Getuigenissen aangaande Jezus buiten het Nieuwe Testament

Von G.A. van den Bergh van Eysinga

de nagedachtenis van mijn diepbetreurden oud-leerling Dr L. van Liempt, † 9 Juli 1949.

In de studiegroep, die mijn naam draagt en velen van mijn oud-leerlingen en leerlingen op gezette tijden samenbrengt, heeft mijn hooggeschatte oud-leerling Dr L. van Liempt, Conrector van het Vossius-gymnasium te Amsterdam, op mijn verzoek, 15 Juni 11. gesproken over niet-Christelijke getuigenissen aangaande Jezus. Wie van ons heeft toen kunnen vermoeden, dat deze 55-jarige geleerde ruim drie weken na dien dag aan onze groep zou ontvallen? Afkomstig uit een Brabantsen Katholiek milieu was hij bestemd, geestelijke te worden. Tijdens zijn studie op het Seminarie kwam hij tot het inzicht, niet langer in de Roomsch-Katholieke Kerk te passen en ging in Utrecht Oude Letteren studeeren, waar hij in de jaren 1917—’19 mijn getrouwe hoorder was en een vriendschapsverhouding tusschen ons ontstond, waaraan ik dankbaar terugdenk, gelijk ik bij zijn crematie op 13 Juli 11. heb mogen getuigen.

Was mijn aanvankelijk plan, toen ik in de Junidagen na onze bijeenkomst dit artikel schreef, hem dit vóór het afdrukken nog te laten lezen, nu dit niet heeft mogen zijn, laat ik het onveranderd, slechts verrijkt met de opdracht en dezen aanhef, verschijnen. Ons verschil van gevoelen in wat een bijzaak voor ons beiden was, moge ten bewijze strekken, dat de eensgezindheid ten opzichte van ons onafhankelijk wetenschappelijk beginsel geen stijve eenvormigheid beteekent.

In een breede belangwekkende inleiding betoogde Dr v. L., dat Josephus, noch Tacitus, noch Plinius, noch Suetonius, evenmin als evangeliën en Paulusbrieven, iets

36

bewijzen voor het bestaan van een historischen mensch Jezus. Treffend heeft hij zijn gehoor doen beseffen, dat het stilzwijgen van Philo en Seneca over het evangelieverhaal, waarvan zij toch tijdgenooten zouden zijn geweest, gevoegd bij het stilzwijgen van een eeuw over de dingen, die toch niet in een uithoek, maar in een Romeinsche provincie zouden geschied zijn, ons tot radicale gevolgtrekkingen dwingt.

Tot zoover ging ik geheel met den spreker accoord. Maar verder heb ik op verschillende gronden met Dr v. L. van gevoelen moeten verschillen. De radicale opvattingen, die hij aangaande het ontstaan van het Christendom huldigde waren namelijk zijns inzien onafhankelijk van de onechtheid der dikwijls onecht verklaarde niet-Christelijke getuigenissen. Bij de behandeling daarvan heeft hij met name zijn vakgenoot, den beroemden EDUARD NORDEN bestreden, die de berichten van Josephus en Tacitus indertijd aan een uitvoerige critiek onderwierp en hun echtheid vooral op grond van hun onjosephisch en ontaciteïsch spraakgebruik heeft verworpen.1 Dr van liempt was van een ander gevoelen, al liet hij voor een enkel detail norden’s opmerking wel gelden. Ook de andere berichten, die naast Josephus’ Oudheden XVIII 3, 3 en Tacitus’ Jaarboeken XV 44 langen tijd in discussie zijn geweest: Suetonius’ Leven der Caesars, Claudius 25, 3 en Nero, 16, 3, alsmede Plinius’ Brieven X 96 v., achtte Dr van liempt echt en ter plaatse, waar zij staan, te handhaven; zij geven echter slechts vage en verwarde mededeelingen aangaande een of andere met den naam Christus verband houdende secte, die er, tijdens Josephus, den oudsten getuige, + 95 al moet geweest zijn. Is men tegenwoordig onder philologen eenstemmig ten aanzien van de echtheid dezer teksten; Dr van liempt gaf

1 Vgl. „Neue Jahrbücher für das klassische Altertum”, 1913, S. 637—666. Norden’s commentaar op Vergilius’ Aeneïs VI verblijdde mij o.a. omdat het een bevestiging van het Stoicijnsch karakter van Aeneïs VI 724—751 bevatte, dat ik in het Leidsche „T.T.“ 1903, blz. 426—’39, vrijwel gelijktijdig had betoogd. Aan zijn „Agnostos Theos“ wijdde ik een artikel in „N.T.T.“ 1914, blz. 151—166; zijn „Geburt des Kindes“ besprak ik „N.T.T.“ 1924, blz. 401—403.

37

aanstonds toe, dat dit niet veel zegt. Verklaring vindt dit feit in het algemeen verzwakte critisch vermogen van onzen tijd, waarover onze Huizinga reeds klaagde en Albert Schweitzer nog klaagt. Dr van liempt behoefde zich, wat ik nu ga zeggen, niet aan te trekken, want opzettelijk en nauwgezet heeft hij het spraakgebruik, taal en stijl van de hier in aanmerking komende schrijvers onderzocht; toch meen ik te mogen zeggen: over het algemeen kiezen philologen wat de Oudchristelijke wereld betreft, den weg van den minsten weerstand. Zij laten zich liefst leiden door haRnack, een man van niet onverdiende reputatie, maar die zelf den terugkeer tot de traditie der Kerk als karakteristiek van zijn levenswerk heeft aangegeven. Zij weten niet, dat er ook critischer geesten dan HARNACK de Oudchristelijke letterkunde hebben beoefend en tot tegenovergesteld resultaat zijn gekomen; de theologen van één a driekwart eeuw geleden waren sterker in het onderscheiden dan de tegenwoordige generatie. Zelfs eduard norden, die nu al hypercritisch wordt geacht, wist in 1924, toen ik hem, naar aanleiding van een schimpscheut tegen de Radicalen in zijn Geburt des Kindes, schreef, niets van de Nederlandsche radicale critiek af. Toen ik hem mijn Duitsche boek daarover van 1912 toezond, antwoordde hij  mij1, slechts arthur drews’ astraaltheologische evangelieverklaring bedoeld te hebben; „Ich hatte von der Existenz dieser (d.h. hollandischen) radikalen Kritik des N.T. keine Ahnung”.

Met dit mijn opstel bedoel ik, mijn in de bovengenoemde bijeenkomst slechts aangestipte bezwaren tegen de echtheid der genoemde getuigenissen meer in den breede toe te lichten. Ik ben mij bewust, hiermede niet veel nieuws te produceeren en erken dankbaar de meeste gegevens aan de scherpzinnigheid van anderen te hebben ontleend. Moge ik volstaan met het noemen van twee namen: Allard Pierson en Arthur Drews. Was de eerste de grondlegger van onze Nederlandsche radicale critiek, de laatste heeft nog wel iets anders gedaan dan astraaltheologische evange-

1 d.d. 27 Oct. 1924. Vgl. „G.S.“ V, blz. 28 v.v., in het bijzonder blz. 33.

38

lieverklaring geven en verdient nog altijd gelezen te worden. Hoorden wij niet, dat Bultmann dat ook vond, toen hij eduard meyer kennismaking met drews’ werken aanried om van zijn achterlijke voorstellingen op Oudchristelijk gebied te worden genezen?1

Over het idioom van Josephus en eventueele afwijkingen daarvan in Oudheden XVIII 3, 3 weid ik niet uit. Met robert eisler meen ik, dat een Christenmonnik, nadat hij zeventien boeken van Josephus heeft overgeschreven, zich wel zóó in diens spraakgebruik kan hebben ingeleefd, dat hij een eigen hoofdstukje in Josephischen stijl vermocht te schrijven, – al was het dan niet geheel zonder fouten. Ik zal mij hoofdzakelijk tot den inhoud der teksten bepalen, dien ik telkens zooveel mogelijk in letterlijke vertaling weergeef.

Jos. XVIII 3, 3: „In dien tijd leeft Jezus, een wijs man, als men hem tenminste een man mag noemen; want hij was een dader van wonderbare werken, een leeraar van menschen, die met vreugde de waarheid aannemen, en zoowel vele Joden, als ook velen uit het Grieksche volk won hij voor zich. De Christus was deze; en toen Pilatus hem, op aanwijzing van de eerste mannen ten onzent, tot het kruis had veroordeeld, zijn zij, die hem het eerst lief hadden, hiermede niet opgehouden. Want hij verscheen hun den derden dag wederom levend, daar de goddelijke profeten dit en tallooze andere wonderlijke dingen over hem hadden gezegd; tot op heden ontbreekt de stam van de Christenen, die naar hem genoemd zijn, niet.“

Allen zijn het er over eens, dat wat aan deze plaats voorafgaat en wat er op volgt, goed bij elkander aansluit, wanneer men de paragraaf, die in het geding is, uitlicht. Dan krijgt men namelijk een doorloopend verslag van thoryboi, opstootjes, vijf in getal. Dit woord ontbreekt juist in de onderhavige pericoop ten eenenmale, ja zelfs een synoniem daarvan. Brengt § 2 een verhaal over de verontwaardiging der Joden, toen Pilatus „het heilige

1 „G.S.“ V, blz. 65. 2 „Jèsoes Basileus oe basileusas“. Heidelb 1929, I S. 46 f.. Vgl. mijn bespreking van dit boek in „N.T.T.“ 1929, blz. 363.

39

geld“ van den tempelschat had gebruikt om de Jeruzalemsche watervoorziening te financieren, met het gevolg, dat een groot aantal Joden, oproerlingen en niet-oproerlingen door Pilatus’ soldaten werden gedood; § 4 begint dan weer aldus: „Omstreeks denzelfden tijd bracht ook een ander vreeselijk ding de Joden in onrust“. Men ziet, dat dit volmaakt goed aansluit bij de laatste woorden van § 2: „zoo was er een eind gemaakt aan den opstand“.

Nu zou een bericht over Jezus leven, met name over de tegen hem gevoerde procedure en over zijn kruisiging, vooral over zijn opstanding desnoods, een schrijver aanleiding kunnen geven om daar iets van een opstand in te vinden. Maar onze schrijver zinspeelt daarop in geen en deele. Het ongelijksoortig karakter van het tusschenstaande bericht wekt derhalve al aanstonds bevreemding. Doch interne critiek begrijpt, dat een Jood van Jezus niet kon zeggen: „een wijs man, als men hem tenminste een man mag noemen“. Daarentegen ligt het voor de hand, dat een Christelijk copiïst bij den Joodschen grooten geschiedschrijver noode iets over zijn Heiland miste. Uit den aard der zaak kwam hij bij voorziening in de leemte voor de moeilijkheid te staan: hoe den Jood te laten getuigen op een wijze, die toch ook nog voor het positieve Christelijk geloof iets afwierp. Josephus mocht dus geen schimpscheut of spotternij zeggen, maar iets dat van een gematigde waardeering getuigde. Had de afschrijver modern-litteraire opvattingen gehuldigd, dan zou hij niet alleen de taal van Josephus hebben nagebootst,1 maar ook den inhoud van diens mededeeling wel, naar diens aard van levenslang overtuigd-Jood geblevene, beter pasklaar hebben gemaakt, door hem een min of meer objectief oordeel onder te schuiven. Wij begrijpen echter, dat een geloovig Christen (Josephus’ historiewerk is slechts bewaard gebleven dank zij de belangstelling daarvoor juist onder Christenen2), wij begrijpen, dat een Christen in deze ééne pericoop Josephus wel niet volmaakt Christelijk kon laten

1 Wilamowitz Möllendorf noemt deze in „Kultur der Gegenwart“, 3. Aufl. Lpz. Berlin 1912, S. 246 „matt und zerflossenes Griechisch“. 2 a.a.O., S. 245.

40

spreken, maar toch evenmin kon nalaten, hem min of meer ten bate van het Christendom te doen getuigen.

Merkwaardig, dat op een enkele uitzondering na (ik noemde reeds harnack en voeg er CRAWFORD burkitt aan toe), theologen de bedoelde passage als een invoegsel hebben herkend, of haar althans in dezen vorm, niet als echt hebben kunnen aanmerken. Zoo J. H. scholten, VOLKMAR, schürer, joh. weiss, weinel. Zoo is ook van R. K. zijde wel geoordeeld. Het feit, dat de Joodsche schrijver aarzelt, Jezus een man te noemen, wijl hij in hem den wonderdoener en leeraar, ja den Christus ziet, vormt een krachtig argument tegen de integriteit van dit Jezusgetuigenis, dat zelfs niet door het scherpzinnigste philologische taalonderzoek kan worden weerlegd.1 Immers wonderdoener en leeraar zijn juist de twee belangrijkste functies, die de Christen vanouds zijn Heiland toeschrijft. Hij leert en geneest (Mt. 4 : 23, vgl. 9 : 35; 11 : 1). In de kanonieke evangeliën heet hij 41 maai leeraar. De typische Christelijke belijdenis: „Jezus is de Christus“ kan toch onmogelijk door een geloovigen Jood zijn neergeschreven. Origenes – heeft dan ook uitdrukkelijk verzekerd, dat Josephus niet in Jezus als den Christus heeft geloofd. Hieronymus heeft door onzen tekst te vertalen met: „men geloofde, dat hij de Christus was“ de moeilijkheid al te simplistisch opgelost, maar toch wel degelijk beseft. norden heeft de woorden als een predikingsformule van de Christelijke doxologie herkend3. De Joodsche hoogleeraar aan de Universiteit te Jeruzalem josef klausner moet natuurlijk erkennen, dat de Joodsche auteur Josephus Jezus onmogelijk den Christus (Messias) heeft kunnen noemen en hem evenmin voor uit de dooden opgestaan kan hebben verklaard; dat hij evenmin kan geschreven hebben, dat de goddelijke profeten dit aangaande hem met nog tallooze andere dingen hadden voorspeld. klausner wil echter de rest aan Josephus toekennen en maakt de opmerking: „geen Christen zou Christus een wijzen man genoemd hebben en dat daarop

1 Eduard Meyer, overigens allesbehalve radicaal, heeft de echtheid van onze plaats prijsgegeven. 2 Tegen Celsus I 47. 3 Vgl. Mt. 16 : 20; Lc. 23 : 35; Joh. 7 : 26.

41

weer half hebben teruggenomen door te zeggen: als men hem een man mag noemen“. Blijkbaar heeft klausner hier den tekst misverstaan. In het tweede lid wordt allerminst half teruggenomen, wat in het eerste gezegd was. De verlichte, helleniseerende Josephus kon desnoods van Jezus als van een wijs man spreken, — er waren onder Israël toch ook wel wijzen bekend! — maar hij kon onmogelijk twijfelen ten aanzien van het mensch-zijn van een  zekeren Jezus. Dat kon slechts een Christelijk interpolator, die onder het mom van den „Jood“ schreef en daarom Jezus „een wijs man“ liet noemen, doch de gedachte aan den Godmensch der Kerk toch niet kon onderdrukken en nu Josephus iets onmogelijks in den mond legde. Meent klausner voorts, dat een Christen de discipelen niet zou betiteld hebben als „die hem liefhadden“, dan vraag ik: waarom niet? Is dit niet een in het vierde evangelie gangbare uitdrukking? 1 Ten slotte meent de moderne Josephus, genaamd klausner, dat een Christen de Christenen niet als phylon zou hebben betiteld. Weer vraag ik: waarom niet? Dit woord duidt menschen aan, die tot een zelfde soort behooren; synoniem is het met „geslacht“ (= genos), dat als „uitverkoren volk“ telkens voorkomt.2 Evengoed Christelijk, immers Nieuwtestamentisch, luidt de term: „die de Waarheid met vreugde aannemen.“ 3

Niet bepaald Joodsch kan ik het denkbeeld vinden, dat Jezus den derden dag na zijn kruisiging zou zijn verschenen aan hen, die hem hadden liefgehad. Dit „ten derden dage“ behoort, evenals Pilatus, tot de Apostolische Geloofsbelijdenis, en het is met den predikenden en wónderdoenden man, dien men aarzelt een man te noemen — omdat hij toch eigenlijk God is! — en met de beminnaars van Jezus Christus, die de Waarheid met vreugde aannemen, een krachtig bewijs voor de Christelijke herkomst van dit Josephusgetuigenis. Maar het zwaarst wegende argument vormt wel wat gezegd wordt van goddelijke profeten, die Jezus’ levenslot en wonderwerken hebben

1 Vgl. Joh. 8 : 42; 14 : 15, 21, 23 v.; 21 : 15 v.. * Vgl. l Pe. 2 : 9; Diogn. 1; Mart. Pol. 14 : l, 17 : 1. 3 Vgl. Lc. 8 : 13: het Woord met blijdschap aannemen; Hand. 17 : 11, Jac. l : 21.

42

voorspeld. Wie herkent hier niet duidelijk de zuiver Katholieke leer van de continuïteit van Oud en Nieuw Testament?

In het voorbijgaan nog een enkel woord over een andere plaats in Josephus (XX 9, 1). Daar wordt verteld van een hoogepriester Ananos, die na den dood van stadhouder Festus gebruik wilde maken van de omstandigheid, dat diens opvolger Albinus nog niet was aangekomen, het Sanhedrin van rechters bijeenriep en daarvoor „den broeder van Jezus, genaamd Christus“ bracht, „Jakobus was zijn naam“, en sommige anderen, die hij als tegenstanders van de Wet aanklaagde en gesteenigd wilde hebben. De fatsoenlijkste burgers in de stad waren hierover verontwaardigd en riepen de hulp van koning Agrippa hiertegen in. Ook waarschuwde men Albinos, den nieuwbenoemden stadhouder, wiens besluit noodig was geweest om een vergadering van het Sanhedrin te beleggen; Albinos schrijft aan Ananos een boozen brief met strafbedreiging. Koning Agrippa ontneemt Ananos de hoogepriesterlijke waardigheid en stelt in diens plaats Jezus aan, den zoon van Damaios.

De woorden „Jakobus, den broeder van Jezus, genaamd Christus“ zijn verdacht. Hun echtheid staat en valt met XVIII 3, 3. Origenes 1 weet er al weer niet van; wel bericht hij, dat de val van Jeruzalem in 70 door Josephus alsjstraf voor de Joden is voorgesteld omdat zij Jakobus gedood hadden. Wat in onzen Josephus niet staat: wel een bewijs, dat men al vroeg aan den tekst van Josephus heeft gedokterd om hem een beetje naar Christelijke behoefte aan te vullen. Mij komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat er ter plaatse van een Jezus sprake is geweest, maar dan van denzelfden, die ook aan het eind van de paragraaf als Jezus, zoon van Damaios vermeld staat. Als het overmoedig optreden van den hoogepriester Ananos tegen den broeder van dezen Jezus Damaioszoon, gestraft wordt met ontzetting uit het hooge ambt, mag deze Jezus de plaats

1 Comm. in Mt. X 17 op Mt. 13 : 55; contra Celsum I 47 en II 13. Eusebius H.E. II 23, 20 heeft het bericht in Josephus net zoo als Origenes gelezen.

43

innemen, die Ananos door zijn handelwijze had verspeeld. Ik kom tot Tacitus, Ann. XV 44.1 Het hoofdstuk luidt, nadat in c. 38 v.v. over den brand van Rome in het jaar 64 is gesproken, en in het begin van c. 44 over menschelijke hulpverleening en over pogingen om den manifesten toorn der goden te verzoenen: „Maar noch menschelijke hulpmiddelen, noch mildheid van den vorst, noch zoenoffers aan de goden vermochten iets tegen het booze gerucht, dat men geloofde: de brand is op bevel gesticht. Dus heeft Nero om dit gerucht den kop in te drukken, beschuldigden ondergeschoven en die de uitgezochtste straffen doen ondergaan, en wel hen, die om hun misdaden gehaat waren en door het volk gewoonlijk Christenen werden genoemd. Die naam dankt zijn oorsprong aan Christus; deze was onder de heerschappij van Tiberius door den landvoogd Pontius Pilatus terechtgesteld. Het verderfelijk bijgeloof, voor het oogenblik onderdrukt, brak opnieuw uit, niet alleen in Judaea, de bakermat van dit kwaad, maar ook in Rome, waar alles wat gemeen of schandelijk is van alle kanten samenstroomt en aanhang vindt. Derhalve werden eerst gegrepen, die bekenden (fatebantur) ; vervolgens zijn, op hun aanwijzing, een ontzaglijke menigte schuldig verklaard, niet zoozeer om het misdrijf van brandstichting als wel om hun haat jegens het menschelijk geslacht. En den ten verderve gewijden zijn smaadheden toegevoegd, dat zij, met vellen van wilde dieren bedekt, door den verscheurenden beet van honden om het leven kwamen, of aan het kruis gehecht of in een brandend kleed gestoken, en dat zij, als de dag voorbij was, bij wijze van nachtelijke verlichting bleven branden. Zijn eigen tuinen had Nero voor dit schouwspel ter beschikking gesteld en hij gaf een circusvertooning, waarbij hij zich in het kleed van een wagenmenner onder het volk mengde of op een wagen stond. Zoo kwam het, dat, ofschoon het schuldigen gold en menschen, die uiterst voorbeeldige straffen hadden verdiend, er medelijden ontstond, alsof zij niet in het publiek belang, maar ter bevrediging van de wreedheid van één enkele moesten sterven.“

1 Editie Karl Nipperdey, Lpz.  1852,  II p.  180  sq..

44

Men kan bij franklin ARNOLD1 een staalkaart vinden van alle moeilijkheden, die deze tekst oplevert. Wel tracht deze geleerde ze alle weg te werken; toch moet hij rhetorische overdrijving erkennen en acht hij het gebeurde van zeer voorbijgaande beteekenis en niet van belang.

De oude astronoom dupuis heeft al ingezien, dat voor de historiciteit van Jezus hier niets te halen valt; integendeel ! de naam Jezus wordt niet eens genoemd, slechts Christus, een cultische aanduiding; had Tacitus over de Brahmanen gesproken, dan had hij in het voorbijgaan evengoed kunnen zeggen: „hun naam komt van Brahma, die in Indië heeft geleefd“.

Intusschen hebben wij wat de plaatsing van het stuk betreft, hetzelfde verschijnsel te constateeren als bij Josephus. Loopt c. 43 over de verbouwing van Rome, c. 45 zet dat thema voort: Nero herbouwde op grootsche wijze met enorme kosten en kwam aan het geld door de provincies, de bondgenooten, de vrije staten, heiligdommen, ja zelfs goden uit te zuigen en te plunderen. Leest men nu c. 44 tusschen c. 43 en c. 45 in, dan is er geen aanknoopingspunt, waarop dat intusschen (interea) zou kunnen worden betrokken. In den overgeleverden tekst krijgen wij dus de zonderlinge volgorde: Nero verbrandde de Christenen, het volk had medelijden met hen, — intusschen werd het Rijk uitgeplunderd. NIPPERDEY wees er op, dat hier de uitdrukking humamum genus wordt gebruikt, terwijl Tacitus overal elders genus humanum zegt; ook leveren de woorden odio humani generis een hiaat op. De volgorde humani generis vinden wij ± 200 bij Tertullianus, die getuigt, dat in zijn tijd de Christenen er van werden beschuldigd, vijanden van het menschdom te zijn. Ten tijde van Nero was daarvan nog geen sprake. Tacitus zegt hetzelfde elders van de Joden; „tegenover alle vreemden met vijandigen haat bezield“ noemt hij hen (Hist. IV 5).2

Als op brandstichters zal op de Christenen de straf van verbrand te worden zijn toegepast. Was echter tijdens

1 „Die neronische Christenverfolgung“, Lpz. 1888. 2 Vgl. l Thess. 2 : 15 v.: de Joden behaagden Gode niet en waren allen menschen vijandig.

45

Nero doodstraf door vuur gebruikelijk? En toch worden zij niet wegens brandstichting veroordeeld; hun medeplichtigheid aan den brand kon niet worden bewezen, al hadden zij zelf een bekentenis afgelegd! Een hoogst eigenaardige vorm van rechtspraak: menschen bekennen schuldig te staan aan den brand; toch konden zij niet als medeplichtigen worden veroordeeld; niettemin werden zij als brandstichters terechtgesteld. Waartoe? Opdat hun haat jegens het menschdom voorbeeldig zou worden gestraft. Is dat dan voor een rechtbank een strafbaar feit? Heet eerst de naam Christenen een uitvinding van het gemeen, dadelijk daarop heet het, dat hij van Christus komt.

Waarschijnlijk dankt het verhaal van die menschen als levende fakkels in den nacht zijn oorsprong aan een verbeelding, die door de lectuur van Christelijke martelaarsgeschiedenissen was verhit. Dat er trouwens zooveel Christenen ooit den marteldood zouden gestorven zijn, is vrome fantasie, waarmee Origenes’ getuigenis1 in strijd komt: „het aantal dergenen, die om hun geloof den dood hebben ondergaan, was een heel klein aantal, gemakkelijk te tellen“. De Christenen hadden er belang bij als slachtoffers vooral van den boozen Nero te figureeren: dit moest diens opvolgers gunstig jegens hen stemmen.

Merkwaardigerwijze komt de menigte plotseling tot het inzicht, dat het openbaar belang den dood der Christenen niet geëischt had en de gehaten worden even plotseling het voorwerp van haar medelijden, hoewel dezen onder den hoon der menigte den geest geven.

Heeft Nero eigenlijk wel iets met dien brand van Rome te maken gehad? Toen de brand uitbrak, vertoefde hij te Antium, dertig mijlen van Rome verwijderd. Dat het volk hem voor den schuldige zal hebben gehouden is zelfs niet waarschijnlijk. Juvenalis, die hem overigens heel wat misdaden verwijt, meldt hiervan niets. Tacitus zelf durft dan ook niet beweren, dat Nero den brand heeft laten aansteken. Dat beweert Suetonius (Nero 56); Nero zal, van den

1 Tegen Celsus III S.

46

Maecenastoren op den Esquilinus uit, in tooneelspelerscostuum de verwoesting van Troje hebben bezongen. Wat dan niet klopt met een ander bericht van Suetonius, dat deze keizer maatregelen heeft genomen om de telkens Rome teisterende branden te voorkomen. Wel heeft Nero een slechten naam tot op den huidigen dag; maar is het waarschijnlijk dat deze hartstochtelijke verzamelaar van kunstschatten in de nabijheid van zijn paleis een dergelijken brand zal hebben doen ontsteken?

Nero was niet gewoon, zich aan het oordeel der menschen te storen; waarom wilde hij dan nu de verdenking van brandstichting op de Christenen afwentelen? Hoe wist hij van de Christenen af? Heeten dezen gehaat om hun schandelijke daden, dan rijst de vraag: Welke daden dan toch? l Clemens aan de Corinthiërs spreekt slechts van een terechtstelling van Petrus en Paulus,1 en Justinus + 150 (te Rome) weet van deze Christenvervolging evenmin af. Suetonius signaleert Nero rechtstreeks als brandstichter, maar spreekt evenmin als Cassius Dio LXII 16 (± 200) van eenige vervolging, hetzij van Christenen, hetzij van Joden. Melito van Sardes (± 170) 2 betoogt tegenover keizer Antonius Pius, dat goede regenten altijd vóór de Christenen zijn geweest en slechte tégen hen; maar over een Christenvervolging onder Nero zwijgt hij. Hoe zou hem deze anders te pas zijn gekomen: de moedermoorder Nero, dat monster, heeft ons wreed vervolgd om daarmee zijn eigen boosheid te maskeeren; uw eigen geschiedschrijver Tacitus deelt dat mede, en zie nu eens, hoe rechtvaardig en vreeselij k Nero daarvoor is gestraft.

johannes weiss 3 concludeerde dan ook terecht: „Es fehlt an einem beweisenden Zeugnis aus der Profanliteratur“. Hij wil, ofschoon een fel bestrijder van de Christusmythe-hypothese, van mommsen’s gissing niet weten, dat Tacitus dit bericht aan de protocollen van den Senaat en de rijksarchieven zal hebben ontleend. Tacitus heeft aan

1 Vgl. hierover Dr L. van Liempt in de „Handelingen van het 14de Nederlandsche Philologencongres“. 2 Bij Eusebius, Kerkgeschiedenis IV 26. 3 „Jesus von Nazareth, Mythus oder Geschichte?“ 1910, S. 88, 92.

47

archiefstudie maar weinig gedaan.1 Werd trouwens de dood van een Jood uit de provincie zoo belangrijk geacht, dat daaromtrent een bijzonder bericht naar Rome is opgezonden en daar opgenomen in de archieven? Tertullianus (Apol. 21) heeft de twijfelenden aan de waarheid der Evangeliegeschiedenis nog naar de archieven te Rome kunnen verwijzen, waar nl. een afzonderlijk bericht van Pilatus aan Tiberius moest zijn; met een dergelijke verwijzing maakt men zich heden ten dage eenvoudigweg bespottelijk.

De plaatsen bij Suetonius (Claudius 25 – en Nero 16), waarin gesproken wordt over Chrestus, die te Rome de Joden onophoudelijk tot opstootjes aanzette, zoodat Claudius hen uit Rome verdreef, en over Christenen te Rome tijdens Nero, acht ik met Dr van liempt betrekking te hebben op Joodsche Messiaansche woelingen. Van een historischen Jezus kan hier daarom al geen sprake zijn, omdat nooit iemand beweerd heeft, dat deze te Rome als revolutionnair Joodsch propagandist werkzaam is geweest.

Ten slotte kom ik tot Cajus Plinius Caecilius Secundus Minor, geb. 62, die in de jaren 111—112 achttien maanden als stadhouder van keizer Trajanus in Pontus en Bithynië fungeerde. Op zijn naam bezitten wij negen bundels brieven en een lofrede op Trajanus. Eén bundel brieven, die tusschen hem en Trajanus gewisseld heeten te zijn, is een op zichzelf staand werk en ten onrechte als boek X opgevat. In een Leidsch proefschrift van 1889 heeft de R.K. geleerde Dr wilde erkend, dat er niet weinig verschil is tusschen het 10de boek en de andere brieven van Plinius. In dat 10de boek nu, dat in 1502 voor het eerst opduikt en aan welks echtheid aanstonds twijfel rees, komen de twee brieven over de berechting van Christenen voor (Ep. 95 v.), die zooveel stof hebben doen opwaaien; het eerst door semler (1788)’s critiek, een critiek, die lang heeft aangehouden, doch thans zwijgt. Intusschen behoeft zwijgen

1 „Handbuch der klass. Altertumswiss“. VIII 2. Abt., 2. Heft onder „Tacitus“. Vgl. Curt Delbrück, „Hat Jesus gelebt?“ Berlin 1910, S. 31. 2 Vgl. Hand. 18 : 2.

48

van critiek nog niet altijd bewijs van gezondheid der critiek, noch van onverdachtheid der voorheen verdacht geachte teksten te beteekenen.

Plinius, Brieven X 95 v.: 1. „Ik heb het mij tot regel gesteld, Heer! alle dingen, waarover ik in het onzekere verkeer aan Uw oordeel te onderwerpen. Want wie kan beter dan Gij mij leiding geven bij mijn onzekerheid of mij bij onwetendheid onderrichten? Ik ben nooit bij een verhoor van Christenen tegenwoordig geweest en dus weet ik niet wat en in hoeverre pleegt gestraft te worden of onderzocht. 2. Ook was ik niet weinig in het onzekere hierover: of er ten aanzien van de leeftijden eenig verschil wordt gemaakt, dan wel of er geen onderscheid bestaat tusschen piep jongen en volwassenen; of in geval van berouw vergiffenis wordt geschonken dan wel of het hem, die eenmaal Christen is geweest niets zal baten, dat hij is opgehouden het te zijn; of de naam zelf ook als er geen misdaden bijkomen, wordt gestraft, of misdaden, die met dien naam zijn verbonden. Inmiddels ben ik ten aanzien van hen, die bij mij als Christenen werden aangegeven, dezen weg gevolgd. 3. Ik heb hen zelf gevraagd, of zij Christenen waren. Als zij het erkenden heb ik het nog eens en ten derden male gevraagd onder bedreiging van doodstraf. Wanneer zij dan ook nog volhardden, dan heb ik hen naar de straf plaats laten brengen. Want ik twijfelde er niet aan of, van welken aard datgene wat zij beweerden ook was, hun halsstarrigheid en onbuigzame koppigheid gestraft moest worden. 4. Er waren anderen van gelijke verstandsverbijstering, die ik omdat zij Romeinsche burgers waren, heb aangeteekend voor opzending naar de hoofdstad. Weldra, toen, zooals dat gewoonlijk gaat, door de behandeling zelf de beschuldiging wij deren omvang aannam, deden zich verschillende soorten voor. 5. Er is een anonym stuk bekend gemaakt, dat de namen van velen bevatte. Wie ontkenden Christenen te zijn of geweest te zijn, die heb ik, als zij op mijn voorgang de goden aanriepen en aan Uw beeltenis, die ik tot dat doel met godenbeelden had laten brengen, wijn en wierook offerden en bovendien Christus smaadden, — dingen, waartoe naar men zegt, wer-

49

kelijke Christenen niét kunnen worden gedwongen — gemeend te moeten laten gaan. 6. Anderen, door een aanbrenger met name genoemd, zeiden, dat zij Christenen waren en ontkenden het spoedig; zij waren het geweest, maar er mee opgehouden, sommigen al verscheidene jaren, een enkele zelfs twintig jaar geleden. Dezen hebben allen Uw beeltenis en de godenbeelden eer bewezen en Christus gesmaad. 7. Zij verzekerden overigens, dat hun geheele schuld of dwaling hierop neerkwam, dat zij gewoon waren, op een bepaalden dag vóór zonsopgang samen te komen en Christus als god een beurtzang te zingen, en dat zij zich bij eede verbonden niet tot eenige misdaad, maar om geen diefstal, roof of overspel te plegen, hun woord niet te breken, geen bewaargeving, die hun werd opgevraagd, te loochenen. Na afloop daarvan was het bij hen gebruik uiteen te gaan en wederom (samen te komen?) om spijs te nuttigen, maar gewone, onschuldige spijs; wat zij echter ook nagelaten hebben te doen na mijn edict, waarbij ik overeenkomstig Uw orders had verboden, dat er genootschappen bestonden. 8. Des te meer geloofde ik, dat het noodzakelijk was twee slavinnen, die dienaressen werden genoemd, zelfs onder pijniging te ondervragen, wat de waarheid was. Ik vond niets anders dan een ziekelijk, overdreven bijgeloof. Daarom heb ik verder onderzoek gestaakt en ben ik er toe overgegaan U te raadplegen. 9. De zaak scheen mij toe, beraadslaging waardig te zijn, vooral met het oog op het groote aantal dergenen, die er gevaar door loopen. Velen namelijk van eiken leeftijd, eiken stand, elke sexe ook, worden en zullen worden in gevaar gebracht. De besmetting van dit bijgeloof heeft zich niet alleen verbreid over steden, maar ook over dorpen en landerijen; toch geloof ik wel, dat dit tot staan en weer in het reine gebracht kan worden. 10. Het staat tenminste vast, dat tempels, die bijna verlaten waren, weer beginnen bezocht te worden, en godsdienstige plechtigheden, die lang waren gestaakt, weer worden hervat en dat er overal weer offervee aan de markt komt, waarvoor tot nog toe heel zelden een kooper werd gevonden. Daaruit is gemakkelijk de gevolgtrekking te maken, hoe een massa men-

50

schen voor verbetering vatbaar is, als er maar gelegenheid voor hen is tot inkeer te komen“.

Het antwoord van Trajanus luidt dan: 1. „Mijn waarde Secundus, gij hebt bij het onderzoek van de zaken van hen, die U als Christenen waren aangebracht, gehandeld gelijk gij moest. En er kan immers ook niets algemeen geldigs als een vaste formule worden vastgesteld. 2. Zij moeten niet worden opgespoord, maar als zij worden aangebracht en schuldig bevonden, dan moeten zij gestraft worden: altijd echter met dien verstande, dat hij, die ontkent, Christen te zijn en dit staaft door aan onze goden eer te bewijzen, hoe verdacht hij ook vroeger moge zijn geweest, vergiffenis moge ontvangen op grond van zijn berouw. Anonieme stukken, U voorgelegd, moeten voorwaar bij geen beschuldiging plaats vinden. Want dat zou maar een slecht voorbeeld geven en niet iets van onzen tijd zijn“.

Voor de historiciteit van een mensch Jezus, zooals de / liberale theologie dien gaarne in de oude letteren vindt, leveren deze hoofdstukken niets op. Hier wordt integendeel Christus als een god voorgesteld. Ten hoogste zou men uit deze correspondentie iets kunnen halen over Christelijke gebruiken in Bithynië ten jare 112. Maar mag men haar voor echt houden?

De stadhouder vraagt den keizer raad, hoe hij ten opzichte van Christenen moet handelen.. De situatie gelijkt sterk op die van Hand. 15 :13 vv., waar de landvoogd Festus aan koning Agrippa vraagt, hoe te handelen met Paulus, daar hij met de berechting van diens zaak verlegen zit. hausrath heeft gedacht, dat Hand. 26 : 11 het woord van Paulus, dat hij vóór zijn bekeering de Christenen te Jeruzalem gedwongen heeft Christus te lasteren, aan Plinius ontleend zou zijn; en op grond hiervan meende hausrath, dat Handelingen tijdens de beginnende vervolging onder Trajanus zou zijn geschreven. Inderdaad zal het wel omgekeerd zijn: de uitdrukking bij Plinius zal aan Handelingen zijn ontleend, evenals Hand. 19 :23 vv. (het verhaal aangaande Demetrius te Efeze, die de zilveren Dianatempeltjes maakte en zich in de vakvereeniging beklaagde over den afval van het voorvaderlijk geloof, zoodat

51

Diana’s   tempel   niet  meer in tel was)  op het eind van Plinius’ brief voorondersteld schijnt.

Hoe is het mogelijk, dat al ± 112 de heidensche tempels in Bithynië niet meer werden bezocht? hartman zegt, zeer rationalistisch: het waren maar kleine tempels! Die snelle uitbreiding van het Christendom grenst aan het ongeloofelijke. hartman zegt: „het was een bevlieging.“ 1 Deze geleerde is begonnen met de onechtheid van het 10de boek van Plinius te belijden, maar in het nu door mij aangehaalde werk is hij afvallige geworden; men kan ook zeggen: tot het geloof in de echtheid bekeerd: hij noemt dit 10de boek nu, omdat het toch wel wat van de andere 9 afwijkt, zelfs „hyper-Pliniaansch.2 Hoofdstuk 95 en 96 maken op die echtheid geen uitzondering 3 en vormen „het oudste getuigenis, dat bij een Heidenschen schrijver te vinden is“. Tegenover Tacitus’ boven behandelde bericht, heeft hartman altijd sceptisch gestaan. Te meer indruk moest dus het conservatieve resultaat maken, waartoe hij ten aanzien van deze twee brieven kwam. Hij schrijft zelf, dat de beslissing „in al zulke kwestie van echtheid of onechtheid, van juistheid of onjuistheid der overlevering“ gegeven wordt door „die indruk…. en vaak de eerste indruk, die toch is vaak de ware, de eenig ware en daardoor blijvende“.4 In dit bijzonder geval achtte hij dus toch den laatsten indruk den beste. Bewijzen er voor bijbrengen verklaarde hij niet te vermogen. Maar hij heeft zich de „wiskundige“ zekerheid verworven, dat, zoo er iets echt is in hetgeen uit de oudheid tot ons is gekomen, het Plinius’ 10de boek is! Zonder bewijs heeft deze wiskundige zekerheid veel van een axioma weg.5

Wanneer Plinius bij aankomst in zijn provincie deze al vol van Christenen heeft gevonden, hoe kon hij dan zoo onwetend zijn op het punt van de tegen hen te voeren

1 J. J. Hartman, „Honderd jaar geestelijk leven in den Romeinschen Keizertijd“. Leiden 1918, blz. 58 w.. Ik heb dit boek naar waarde geschat, deels lakend, deels lovend, in „N.T.T.“ 1919, blz. 301—304. 2 Hartman, blz. 16. 3 Blz. 6, 13.

4 Blz. 30 v.. 5 Ik sta hierbij iets langer stil, omdat ter vergadering de bekeering van Hartman ook ter sprake is gekomen.

52

procedure? Hij kon toch licht informaties inwinnen bij zijn ambtenaren omtrent de regels, die bij dergelijke rechtspraak waren gevolgd. Er moeten dan toch wel vonnissen hebben bestaan. Merkwaardig! Plinius weet met die Christenen geen raad, maar vertelt tegelijk, dat hij er een systematische methode op na houdt, volgens welke hij gewoon is hen te behandelen en waaraan dan Trajanus eigenlijk niets weet toe te voegen of te verbeteren. Vraagt de stadhouder zijn keizer dan naar den bekenden weg? Plinius was in de politiek en de rechtspraak wat men in gemeenzamen stijl noemt „een ouwe rot“. Man van gezag, die reeds als 19-jarige op het forum sprak, het Senatorenambt en het Consulaat heeft bekleed, een rechtsgeleerde, die door de provincies werd aangezocht, haar belangen voor den Senaat te bepleiten, wiens hulp in moeilijke gevallen door praetoren werd ingeroepen. Hij is lid geworden van den keizerlijken kabinetsraad, door Trajanus voor een juridische beraadslaging naar Civita Vecchia ontboden, belast met het bewind over Pontus en Bithynië. Kan men werkelijk gelooven, dat zoo’n man zoo onzeker en weifelend schrijft, als wij lezen in het begin van dezen brief?1 Als zijn vriend Maximus quaestor van dezelfde provincie is geweest,2 moest hij toch wel iets gehoord hebben van die massa Christenen in Bithynië, die de tempels ontvolken en het geloof der vaderen bedreigen met niet te onderschatten gevaar. Dat hij zulke onnoozele vragen richt tot den keizer is ondenkbaar.

Ofschoon hij zijn vaste manier van behandeling in Christenprocessen heeft, beweert hij meteen, nooit het gerechtelijk onderzoek van Christenen te hebben bijgewoond. Wie heeft dat onderzoek dan geleid? en als een ander dan Plinius zelf het gedaan heeft, hoe komt het dat de stadhouder daarvoor nu plotseling zoo groote persoonlijke belangstelling toont? Ofschoon hij nooit Christenen voor zijn rechterstoel heeft gehad, weet hij toch al, dat men ze onmogelijk allen over één kam kan scheren: er zijn immers onnoozele halzen bij en ook naamchristenen; voorts dient

1 Vgl. voor de gegevens o.a. Ep. V 8, 8; IV 22, 1; VI 31, 1. 2 VIII 24, 8.

53

men rekening te houden met leeftijdsverschillen. Past het bij den officiëelen stijl van een magistraatpersoon om onderscheid te maken tusschen het bestraffen van „den Christennaam op zichzelf“, als er geen misdaden bijkomen en van „misdaden, die met den naam samenhangen“? Moest Trajanus deze duistere taal maar begrijpen? En wat een naïveteit wordt hier in dezen Plinius voorondersteld, wanneer hij aan zijn keizer de vraag zou hebben voorgelegd: beveelt gij mij een naam te straffen? Terwijl hij meteen zegt, dat hij zonder verder onderzoek menschen heeft laten terechtstellen, die volhard hebben bij hun verklaring, Christen te zijn en wel op grond enkel van deze verklaring. Als hij de doodstraf al heeft toegepast op Christenen, zonder ‘s keizers raad van te voren te hebben ingewonnen, waarom wint hij dan wél dien raad in, nu het de berechting van ongevaarlijke en onschuldige Christenen betreft? Hoe kan hij in zijn zakelijk rapport verzuimen, den keizer mededeeling te doen van de voornaamste beschuldigingen inzake daden en gesprekken, die aan het adres der Christenen waren gericht? Terwijl hij hen braaf en rustig verklaart, vraagt hij meteen hoe men hen moet straffen.

Plinius weet van daden, waartoe, naar men zegt, werkelijke Christenen nooit kunnen worden gedwongen. Spreekt hier niet een Christen, die van de standvastigheid van belijders en martelaren, van hun non possumus een heidenschen stadhouder wil laten getuigen? De geheele, warm gestelde, ceel van Christelijke deugden, door dien heiden ambtelijk aan zijn keizer meegedeeld, herinnert aan de tactiek van den schrijver der Handelingen, die eveneens het Christendom aannemelijk wilde maken voor heidensche lezers;1 zij herinnert vooral aan de Apologeten. Dit alles wijst op lateren tijd dan 112. Dat twee slavinnen op de pijnbank worden gelegd wijst op vermoedens van misdadigheid onder Christenen. Maar reeds is gebleken, dat dezen „gewone, onschuldige spijs“ nuttigen. Wij vragen ons af, wat die uitdrukking in den mond van een Romeinsch magistraat moet beduiden; maar herinneren ons

1 Vgl. mijn studie in „N.T.T.“ 1919, blz. 366—384; „Lucas’ doel met de uitgave der Handelingen“.

54

al spoedig de bekende beschuldiging van Thyestes-maaltijden, m.a.w. van het opeten van kinderen, gepaard met het plegen van onzedelijkheid, die de vijanden der Christenen tegen hen inbrachten. Wanneer Justinus ± 150 naar vermogen zulke beschuldigingen tracht te ontzenuwen, geeft hij geen blijk iets te weten van wat in Bithynië gebeurd zou zijn. Hoe goed ware hem de onschuldigverklaring van de Christenen door den Romein te pas gekomen!

Wanneer Plinius het Christendom als een ziekelijk en overdreven bijgeloof kwalificeert, dan zal hij toch zelf wel hebben geweten, hoe hij deze soort van misdaad had te berechten.

De voorstelling, dat het Christendom zoo wijd om zich heeft gegrepen, komt eerst bij Tertullianus (Apol. 37) voor: „wij zijn van gisteren en wij vullen uw steden“. En elders (Apol. 1) zegt dezelfde: „in de stad, op het land, op afgelegen posten zijn Christenen; elke leeftijd, sexe, stand en waardigheid gaat over naar dit kamp“. Men begrijpt de klacht van belanghebbenden over de vermindering van de tempelinkomsten (Apol. 42). Maar als dit alles reeds onder Trajanus zoo zou zijn geweest, dan zou in een eeuw tijds het Christendom geen voortgang hebben gemaakt, terwijl daarentegen in de 75 jaren, die aan Trajanus voorafgingen het zich ongelooflijk snel zou hebben uitgebreid.

Als de wonderboom van Jona vergaat echter de glorie van het Bithynisch Christendom door Plinius’ tactiek, waarvan hij een jaar na zijn aankomst in de provincie nog zoo onzeker is, dat hij er den keizer over raadpleegt. Is „der langen Rede kurzer Sinn“ niet deze, dat de stadhouder de Christenen niet strafbaar vindt en ze toch maar straft en dat de keizer daarmee accoord gaat? Men moet ze straffen. Waarvoor? Noch de stadhouder, noch de keizer geeft op die vraag bescheid. Ik geloof niet, dat Romeinen „an allerhöchster Stelle“ zulke dwaze brieven hebben kunnen wisselen over de Christenen. Ik herken hier duidelijk de Christelijke apologetiek: in de martelaarsberichten worden de geloovigen immers ook vóór den rechter gebracht, die hun onschuld moet erkennen, maar hen toch veroordeelt, en wel op grond van hun Christennaam. Evenals de

55

Christelijke apologeten hun verdedigingen des geloofs tot keizers richten, zoo moet ook deze correspondentie tusschen landvoogd en keizer dienen om het bijzondere gewicht van het Christendom te doen uitkomen. Daarbij komt nog, dat de onderscheiding tusschen naamchristenen en ware Christenen beter in Christelijk dan in heidensch spraakgebruik past. Het antwoord van den keizer blijkt een tendentieus verzinsel; de bedoeling van den Christen, die hem deze woorden laat schrijven, is duidelijk deze: de afval van sommige Christenen is verklaarbaar door de premie, die daarop van de zijde der hooge regeering is gesteld; maar des te schitterender figuur slaan zij, die bij hun geloof volharden en er den marteldood voor over hebben.

Dit zij genoeg. Over de correspondentie in haar geheel, als in dit verband van gedachten niet ter zake doende, wil ik zwijgen. De bezwaren van mijn leermeester van manen, stellig een critischer kop dan Dr wilde (dien ik overigens als een beminnelijk geleerde heb leeren kennen, toen wij beiden in Brabant woonden), verdienen grondiger overweging dan men ze heeft waardig gekeurd.i

1 Vgl. W. C. van Manen in „De Gids“ van 1890, III blz. 290— 327;  „Theol. Tijdschrift“ 1891, blz. 133—147.

56