Het Oude Testament als Christelijk Geschrift

G.A. van den Bergh van Eysinga

Het wonderlijke feit, dat de Bijbel der Christenen voor drievierdedeel uit de Heilige Schrift der Joden bestaat, moet een wetenschappelijk denkend mensch wel bevreemden, zoodra hem de oogen hiervoor opengaan. Voorzoover mij bekend werd aan dit feit tot nu toe slechts zelden en dan nog onvoldoende aandacht gewijd. In de volgende bladzijden wil ik een poging wagen, dit op het eerste gezicht zoo zonderlinge verschijnsel te verklaren; m.i. hangt het samen met den strijd, dien de Katholiek wordende kerk met de Gnosis te voeren heeft gehad.

Volgens het thans gebruikelijk ritueel van de bisschopswijding moet de aanstaande bisschop toestemmend antwoorden op de vraag: „Credis etiam Novi et Veteris testamenti, legis et prophetarum et apostolorum unum esse auc-torem, Deum ac Dominum omnipotentem‘?“ Het Vaticaansche Concilie verwees naar Trente, dat den catalogus van de Heilige Boeken heeft vastgesteld, „die geheel en met al hun onderdeelen“ als „heilig en kanoniek“ moeten worden aangenomen. Maar er‘ wordt dan nog aan toegevoegd: „En de Kerk erkent deze boeken als heilig en kanoniek, niet omdat zij als zuiver menschenwerk zijn geschreven en vervolgens door haar gezag goedgekeurd zouden zijn; ook niet alleen omdat zij openbaring zonder dwaling bevatten; maar op grond van het feit, dab zij, onder ingeving des Heiligen

1) Aan deze verhandeling ligt ten grondslag de voordracht, die ik 17 Sept. 11. op het Congrès de l’Histoire des Religions te Brussel heb gehouden.

112

Geestes geschreven, God tot auctor hebben en als zoodanig aan de Kerk zijn gegeven“. Ziedaar de Roomsch-Katholieke leer. En Calvijn zal schrijven: „de Heilige Geest is de auteur der Heilige Schriften; veranderlijk en in tegenspraak met Zichzelven kan Hij niet zijn“. Oud en Nieuw Testament zijn dus volgens Roomsch-Katholieke en oud-Protestantsche opvatting onverbrekelijk verbonden. Waartegen dan protest niet uitgebleven is. De vraag mag zich heden ten dage vooral bij onze Oostelijke buren in een groote actualiteit verheugen, helaas niet in den zin der onbevooroordeelde wetenschap. Reeds vóór het derde Rijk heeft Harnack, nòg radicaler dan de groote ketter Marcion, het Oude Testament willen laten varen, om zich des te vaster te klampen aan het Nieuwe, omdat de Kerk toch een kanon noodig heeft1). En nog onlangs heeft de te vroeg ontslapen Windisch een zekere vrijheid tegenover het Oude Testament opgeëischt 2).

Dat Marcion God niet als Schepper der wereld, maar slechts als Verlosser van het menschdom heeft beschouwd, mag algemeen bekend worden geacht. Volgens Tertullianus 3) wilden de Marcionieten de werken van den Schepper vernietigen; de hoogste God kon bij hun pessimistische wereldbeschouwing onmogelijk schuldig staan aan een zoo onvolmaakte schepping. Waarmede dan hun volledige verwerping van het Oude Testament samenhing. Justinus weet te vertellen, dat deze dwaalleer der Marcionieten over het geheele menschdom verspreid is geweest en haar aanhangers er niettemin groote waarde aan hebben gehecht, om „Christenen“ te heeten 4). Intusschen schijnt in de oorspronkelijke leer van Marcion de tegenstelling niet die tusschen Wet en Evangelie, maar die tusschen Natuur en God te zijn geweest. De Demiurg, die het eeuwige leven en den waren God niet kent, heeft den mensch de Natuurwet opgelegd; hij

1) Zie dit tijdschrift, 1921: 225.

2) T.a.p., 1935:378.

3) Adv. Marc. I 13 en 17.

4) Apol. I 26, 5 v.; vgl. Tert., adv. Marc. V 19 en bij het volgende: Kayser in Theol. Studien und Kritiken, 1929, S. 279 ff.

113

straft en beloont hem op rechtvaardige wijze. De mensch komt echter deze gebondenheid aan de Natuur te boven, doordat hij zondigend met de Natuur breekt. Opzettelijk moet hij de Natuurwet schenden om zijn tyran, den God der Natuur, te beleedigen, tot straffen te dwingen en zoo voorgoed van zich te vervreemden. De Wet is een beletsel voor het geloof; daarom moeten Natuur en Wet aan de verachting worden prijsgegeven. Marcion poogt deze Natuurwet in de Wet van Mozes terug te vinden; het Gnostische νόμος-begrip is νόμος th/j κτίσεως, kosmische wet, in tegenstelling tot de χάρις 1). Gelijk naar Marcion’s opvatting Christus, Godsrijk en Evangelie bijeenbehooren, zoo ook Wereld, Wereldschepper, Wet en Wetgever, Vóór Christus was de ware god ten eenenmale onbekend; van profetieën, die op hem doelden, kon dus geen sprake zijn. De Godszoon der Marcionieten heeft geen getuigenissen vannoode, want de machtige woorden van den Heiland en diens wonderdaden hebben in zichzelven overtuigende kracht genoeg 2). In dit opzicht was Marcion het dus eens met de Joodsche verklaarders van het Oude Verbond. De profetieën waren in David, Salomo, Hizkia e.a. vervuld of zouden in de Joodsche godsdienstgeschiedenis nog vervuld worden. Marcion vatte het Oude Testament letterlijk op, weshalve Origenes zijne volgelingen purae historiae deservientes kon noemen 3).

Marcion’s stelsel was bijna geheel vrij van het mythologische bijwerk, dat voor de overige Gnosis kenmerkend mag heeten, „der reinste Ausdruck des neuen Weltgefühls“ 4), het revolutionaire hoogtepunt van de ontwikkeling der Gnostiek. Christus heeft ons volgens hem verlost van de wereld en haar god om ons tot kinderen van den nieuwen, vreemden God te maken. Hierbij mogen wij de vraag stellen, of dit nu niet juist de opvatting van het oorspronkelijke Christendom is geweest en of de breuk van de Christengemeente te Rome

1) Vgl. Hans Jonas, Gnosis und spätantiker Geist I, Göttingen, 1935, S. 208.

2) Origenes, Comm. in Joh., II 199.

3) Comm. in Matth., III 333.

4) Hans Jonas, a.a.O., S. 173.

114

met Marcion in Juli 144 haar ontstaan niet te danken heeft gehad aan het feit, dat deze gemeente, in haar verzet tegen een veel wildere Gnosis, toen meer dan ooit traditie en lettergezag vannoode had. Hierdoor zou dan een betrekkelijk oudere opvatting als heterodox zijn gebrandmerkt, ofschoon, deze eigenlijk allesbehalve „wilde“ Gnosis was. Heterodoxie is niet immer modernisme of nieuwlichterij; integendeel, ook wel eens handhaving van een standpunt dat, tengevolge van gewijzigde tijdsomstandigheden, door de meerderheid wordt verlaten en daarom verouderd geacht.

Nu was voor Marcion Paulus de Apostel. Karl Barth maakte eens de volkomen juiste opmerking, dat het Paulinisme zich steeds op de grens der ketterij heeft bewogen 1). Marcion heeft eerder dan de wordende Kerk een corpus Paulinum bezeten en de Kerk heeft dit weliswaar overgenomen, maar dit ging niet zonder een grondige bewerking. In zijn Urchristentum heeft Johannes Weiss er reeds op gewezen, dat wij in de gezamenlijke Paulusbrieven geen oorspronkelijke, maar overgewerkte, geredigeerde geschriften vóór ons hebben.

Niet enkel Marcion heeft zoo over het Oude Testament gedacht ; ook de Basilidianen hebben het voor een product van de Wereldschepper gehouden; inzonderheid de Wet achtten zij afkomstig van hun overste, die het volk uit Egypte had uitgeleid 2). Valentinus, Herakleon en Markos hebben in deze opvatting gedeeld: de onvolmaakte Wet kon niet door God, maar moest door den Demiurg gegeven zijn 3).

Ondanks deze opvattingen was het Oude Testament dan toch maar een boek van buitengewone beteekenis. Zelfs de Grieken konden geen gelijkwaardig werk daartegenover stellen. Was het niet naar het oordeel van die dagen ouder; dan hun oudste wijsgeeren? Tot de heidenen zegt Tertullianus: „bij U gaat de geschiedenis niet verder terug dan tot, de Assyriers; wij echter, die de goddelijke geschriften lezen, wij bezitten de geschiedenis van de geboortetijden der we-

1) Römerbrief, 1924, S. XVI.

2) Irenaeus I 24, 5

3) Cf. Epist. ad Floram.

115

reld af“ l). De scheppingsverhalen der Grieksche kosmogonieën konden in verhevenheid de Joodsche niet evenaren, die bovendien volmaakt helder en begrijpelijk waren en derhalve boven de philosofie èn de mythe gelijkelijk schenen uit te zijn. Toentertijde hield men, gelijk nu ook nog wel in sommige kringen, het oudste voor het beste. In deze Joodsche oergeschiedenis van het menschdom was de Vader van liet heelal een geestelijk beginsel; geheel in overeenstemming met de eischen der wijsbegeerte. Deze Godsopenbaring sprak zich niet in enkele afzonderlijke orakels uit, maar betoonde zich doorloopend werkzaam in de geschiedenis. Hier smolt de idee van het goddelijke gericht samen met de idee van God-Schepper en God-Leider-der-Historie. Eerst op dezen grondslag kon een samenhangende wereldgeschiedenis worden opgebouwd. Voor den godsdienst der profeten wortelt de gemeenschap met God in de historie 2). Terecht beweert dan ook Wernle : „de Israëlieten hebben als geen ander volk de kunst verstaan, hun godsdienst als geschiedenis te beleven en te beschouwen“ 3).

Zoo verscheen dit oude boek in zijn veelzijdigheid en uitvoerigheid als „ein literarischer Kosmos“, als „ eine Parallelschöpfung der Welt“, gelijk Harnack 4) het heeft uitgedrukt. Door de vertaling der Zeventig had het reeds een helleniseerende bewerking ondergaan, waardoor het tot een eenheid was geworden en gezuiverd van naïeve voorstellingen en verrijkt met de platonische onderscheiding van stof en vorm. Jahwe is Kyrios geworden; de groote epifanie van den groo-ten God vond plaats, een feit van wereldhistorische beteekenis 5), waardoor de Bijbel van een volk tot den wereldbijbel werd. Wat er aan Semietismen en Semietische eigennamen bij

1) Justinus, Dial. 7; Tert., de pallio 2.

2)  Tert., Apol. 4G. Symmachus, Relatio III 8 ed. Seeck weet van een longa aetas, die aan de godsdiensten gezag verleent.

3)   Vgl. Johannes Hempel, Altes Testament und Geschichte. Studien des Apolog. Seminars, 27  Gütersloh 1930, S. 127.

4)   Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, Lpz. 1912, S. 205.

5)  Vgl. A. Deismann in Neue Jahrbücher für das klass. Altertum, 1903, I 172 ff.

116

de vertaling was blijven staan, oefende een magische werking op de menigte uit. Philo kan terecht zeggen: „Onze Wet heeft alle menschen onderworpen en vermaant hen tot deugd: barbaren en Grieken, de bewoners van het vasteland  en van de eilanden, de volkeren van het Oosten en van het Westen, van Europa en Azië, alle volkeren der aarde“ 1). En Josephus beweert: „zelfs indien wij, Joden, de voorrechten van al deze wetten niet op prijs zouden kunnen stellen, dan zou de menigte van haar aanhangers (onder de heidenen) ons reeds met trots daarop moeten vervullen“ 2).

Elke prediking, die zich nog niet op eene litera scripta kon beroepen, moest het wel afleggen tegenover deze absolute aanspraken, die het Oude Testament deed gelden. Een veelzeggend woord van Theophilus (tijdens Marcus Aurelius) luidt: „de heidensche schrijvers zijn er op gesteld, een massa boeken te schrijven…. en gij meent, dat de geschriften bij ons gloednieuw en van reeen ten datum zijn. Daarom zal ik u aantoonen, hoe geweldig oud onze geschriften zijn“. Tegenover de klassieke schrijvers beroept Theophilus zich dan op het Oude Testament, dat de geschiedenis van de schepping, de wetgeving en profetieën bevat. Wat de gerechtigheid betreft zijn profeten en evangeliën eenig in hun soort. Zij hebben door denzelfden geest gesproken (vgl. Hebr. 1:1), want in beide Testamenten is één en dezelfde openbaring aan het woord 3).

Gelijk een Neoplatonicus Orphische geschriften citeerde om aan zijn leeringen een antieke kleur te geven, zoo kon alweer de Neoplatonicus later tegenover de Christenen de Orphische gedichten uitspelen, die immers de Christelijke waarheid ook al behelsden, nl. de leer van een waarachtig geestelijke gemeenschap tuschen God en mensch, van het dualisme van geest en lichaam, van een leven na dit leven. De Orphische bronnen waren dan wel eens wat heel rauw, maar door allegorische verklaring konden zij aannemelijk warden gemaakt. In dat opzicht waren de Christenen, overi-

1) Vita Mosis II 137 vv.

2)  Contra Apionem II 39.

3) Theophilus ad Autol. III 1 en 12

117

gens de voorgangers der Neoplatonici in deze beproefd gebleken tactiek, heel wat gelukkiger geweest; ook al kwam men met het Oude Testament evenmin zonder allegorische verklaring uit, Scheppings- en Paradijsverhaal waren opzich-zelf van edeler gehalte dan de theogonieën en de sagen van Dionysos‘ gewelddadigen dood en van het ontstaan der menschen uit de asch der door Zeus neergebliksemde Titanen.

De Christelijke propaganda kon slechts groote voordeelen verwachten van de toëeigening van de Joodsche Heilige Schrift. Daarvan gold namelijk, wat Rufinus van de geschriften van Hesiodus en Orpheus zegt, dat men er twee deelen in kan onderscheiden en wel naar gelang zij letterlijk of allegorisch verklaard willen worden; de letterlijk op te vatten gedeelten trekken de alledaagsche geesten aan, maar de allegorisch verklaarde maken altijd de bewondering en de welsprekendheid gaande van de wijsgeeren en geleerden 1).

Tevergeefs hebben de Joden zich er tegen verzet, dat men hen van hun heilige Schrift beroofde om deze met behulp van allegorische interpretatie voor de verbreiding van een dwaalleer te laten dienen 2). Hetzelfde heeft Nietzsche later gevoeld, toen hij in krasse termen te kennen gaf: „het is een ongehoorde, wereldhistorische truc, een ongehoorde philologische klucht, om den Joden hun Oude Testament onder het lijf weg te trekken“, Zelfs wisten de Christenen uit de boetpredikaties der Profeten het bewijs te halen dat de Joden in het geheel geen verbond meer hadden met God, zoodat deze verzameling van diepzinnige en mysterieuze orakels den Christenen toebehoorde, die de oplossing van het raadsel hadden leeren kennen. Hun waarde gaat geheel en al hierin op, dat zij het Nieuwe Verbond profeteeren. Mozes heeft over Jezus geschreven en de Wet is een aankondiging van Christus (Joh. 5 : 46; 1 : 46). Ondanks hun onvolmaaktheid zijn de Christenen het volk Gods, dat in tegenstelling met

1) Fragm. 133 bij O. Kern, Orphica. Vgl. W. K. C. GUTHRIE, Orpheus and Greek Religion, Lo. 1935, p. 18.

2) Orig., c. C. I 50; II 28: „de Christenen geven aan de Oudtestamentische profetieeën een uitlegging, die totaal niet klopt met haar oorspronkelijker zin, beweren de Joden“.

118

het verstokte, zichzelf verheerlijkende Israël, door God in genade is aangenomen (1 Pe. 2:9); zij zijn de besnijdenis, het volk Israël naar den geest, Abrahams zaad, het heilige volk de twaalf stammen (vgl. Phil. 3:3; Gal.3 : 29 enz.).

Het spreekt vanzelf, dat uit het Oude Verbond alleen dat werd aangenomen wat voor Christelijke interpretatie vatbaar; was, of, zooals Schrenck het op Protestantsch-recht-zinnige wijze uitdrukt: „de Schrift heeft slechts in zooverre gezag als zij van de in vervulling gegane heilsgeschiedenis in Christo uit verklaard kan worden. De gedachte van het gezag des Ouden Testaments wordt gedragen door de gedachte der vervulling en daardoor gewijzigd“ 1). Eenvoudiger uitgedrukt: wat men in het Oude Testament niet gebruiken kon, had dan ook géén gezag en werd in ‚t duister gelaten. Wie de volkomen gelijkwaardigheid der beide Testamenten zou, willen prediken, verklaarde hiermee tevens, dat het Nieuwe overbodig was en had kunnen uitblijven. De typologische beschouwing maakte dat het Oude, sub specie Christi gelezen, deels gezaghebbend, deels opgeheven Godswoord werd. De ceremoniëele wet achtte men niet langer van kracht; was zij niet tusschen profetie en vervulling ingevoegd als middel tot voorbereiding en opvoeding met het doel om de zonde voorloopig te beteugelen?  Een doel, dat eerst onder het Nieuwe Verbond ten volle kon worden bereikt 2).

In de katholiseerende Pastoraalbrieven wordt het zeer duidelijk gezegd, dat ieder geschrift door God is ingegeven en nuttig ter onderrichting, ter weerlegging (van de ketters), ter bekeering en opvoeding in de gerechtigheid, opdat de man Gods volmaakt zij, tot alle goede werken bereid (2 Tim. 3 : 16). Waarbij Dibelius dan terecht aanteekent: „bekwaam tot den strijd tegen de dwaalleer“ 3). Hoe welkom moest dan de monotheistische . kosmologie en natuurbeschouwing van het Oude Testament zijn aan de wordende Kerk in haar worsteling tegen de wilde bespiegelingen van de Gnostieken. Tatianus erkent, dat de Joodsche heilige

1) In G. Kittel, Theol. .Wörterbuch I 760.

2) Iren. IV 16, 3-5; dezelfde, Epideixis, T.U, 31, 1, Lpz. 1007.

3) Lietzmann’s Handbuch 132, 8. 75.

119

Schrift hem tot het Christendom heeft gebracht: „deze leeringen heffen de slavernij op, die in de wereld heerscht, en onttrekken ons aan de vele machthebbers en tallooze tyrannen. Niet, dat zij ons iets geven, dat wij niet reeds ontvangen hebben, maar wel iets, dat wij, ofschoon wij het ontvingen, door de dwaling verhinderd werden te bezitten“ 1). Deze dwaling is wel dezelfde πλανή als bij Justinus: „de geesten en daemonen der πλανή 2), blijkbaar Gnostische leeringen, waartegen het Oude Testament een tegenwicht kan vormen, te meer omdat dit de voordeden bezat, door Tatianus ter aangehaalder plaatse opgesomd: onopgesmukte bewoordingen, ongekunstelde eenvoud, bevattelijke voorstelling omtrent de wereldschepping, voorwetenschap aangaande de toekomst, voortreffelijkheid van verordeningen en Gods alleenheerschappij over het heelal. De booze geesten verleiden de menschen tot Gnostische ketterijen en berooven hen van hetgeen zij als Christenen wel bezitten doch niet vermogen vast te houden: bevrijd te wezen van de slavernij onder de kosmische archonten en tyrannen.

Uit den eersten Clemensbrief blijkt, dat de waarde van het oude Testament voor de kerk voornamelijk hierin bestaat dat het door zijn God-Schepper het afglijden naar een kring van voorstellingen belemmerde, volgens welken ondergeschikte wezens, ja zelfs de duivel de wereld zouden hebben geschapen. Aldus bleef het verband tusschen schepping en verlossing bewaard en was het onmogelijk, verlossing op te vatten als verlossing van de schepping 3).

Terwijl Basileides in den brief aan de Romeinen (5 : 19 vv.) gelezen heeft, dat de Schepping als product van den Demiurg de Godskinderen als hinderlijke Fremdkörper verlangt uit te stooten, geeft de Kerk daarentegen in onzen kanonieken brief de lezing, volgens welke de schepping op de openbaring der Godskinderen wacht en zelve op heiliging

1) Orat. 29.

2) Dial. 7 : 3; cf. 1 Tim. 4:1.

3) Walter Bauer, Rechtgläubigkeit und Ketzerei im ältesten Christentum. Beiträge zur historischen Theologie 10. Tüb. 1934, S. 203, vgl. S. 107

120

hoopt. Hier vertegenwoordigt dus de Gnosis de wereld vlucht, de wordende Kerk de wereldlieiliging 1).

Naar kerkelijke opvatting waren Jezus‘ komst en geschiedenis reeds sinds duizenden van jaren voorspeld. Bij den schrijver der Praedicatio Petri, die, evengoed als Tatianus erkent, dat hij zijn Christelijk geloof te danken heeft aan het Oude Testament, lezen wij: „de profetische geschriften noemen deels in gelijkenissen, deels in raadselen deels met gezag-in eigen woorden den Christus Jezus en bevatten ook zijn verschijning, dood en kruis, opwekking en opnemen in den hemel voordat het oordeel over Jeruzalem komt“ 2). Bij deze opvatting kon de geheele Evangeliegeschiedenis uit het Oude Testament worden afgelezen, en kon men de meening koesteren, dat in de Christelijke kerk de diepste beteekenis van dat boek tot actieve verschijning komt3). De beeldelooze, geestelijke godsvereering, de opheffing van de ceremoniëele wet, Doop en Avondmaal, priesterschap en bisschoppelijke waardigheid, — dat alles vond men vooraf geschaduwd in dien ouden bundel.

Tegenover de docetische neigingen der Gnosis legde de wordende Kerk den vollen nadruk op den historischen Jezus, den op aarde omwandelenden Heer; daarbij behoorde, dan Jeruzalem als prototype van de heilige stad der Christenen, de twaalf apostelen als vertegenwoordigers van de twaalf stammen 4). Dit hechten aan traditie is typisch Joodsch. Het Oude Testament gaf meer geschiedenis dan systematische theologie; zelfs de wetgeving was in historischen vorm gegoten, hoewel zij als goddelijk werd beschouwd. Personen, zaken, handelingen, gebeurtenissen in het Oude Testament waren voorafschaduwingen van Christus en diens rijk; symbolische voorspellingen in den vorm van feiten, die een sprekend

1) Vgl. mijn opstel in Aus Indiens Kultur, Festgabe für Richard von Garbe. Erlangen 1927, S. 74 ff., getiteld Basileides und der Buddhismus,

2) Cl. Alex., Strom. VI 15.

3)   Vgl. Kittel, Theol. Wörterbuch I S. 775 ff.

4)   Julius Wagenmann, Die Stellung des Apostels Paulus. Giessen 1926, S. 218. K. L. Schmidt in Festgabe für Adolf Deissmann, Tüb. 1932, S. 208, 292, 303.

121

bewijs opleverden voor de alomvattende wijsheid van den hemelschen Opvoeder 1). Zoo kon dit boek, mits op de juiste wijze uitgelegd, de Christelijke waarheid illustreeren. De Kerk, die geen stelsel van Gnostische constructie wenschte, maakte dezen Joodschen bundel tot haar gezaghebbende mythologie en verhoedde daardoor, dat zij ooit geheel met den heidenschen godsdienst vereenzelvigd zou worden, die vooral in het keizerlijke Rome ook monotheistisch en sacramenteel trachtte te zijn. Want ook met Osiris, Attis en andere goddelijke wezens waren aanvankelijk dingen gebeurd, die een beslissenden invloed op het leven der menschheid hadden uitgeoefend. Maar dan werd de keten van de heilige geschiedenis afgebroken. Het heilige drama van het Christendom speelde zich daarentegen niet bij den aanvang, maar aan het einde der tijden af en wel in nauw verband met den aanvang der tijden, want in het Christelijk drama waren aanvang en einde der tijden verbonden door de gansche godsdienstige geschiedenis van een uitverkoren volk. Niettemin werd dit uitverkoren volk op zichzelf niet van beteekenis geacht; slechts als voorafschaduwing, als beeld van de Christenen, die eeuwen later zouden komen 2). In Israel’s geschiedenis ziet de kerk niet meer de geschiedenis van een volk, maar van ideeën 3). Ludwig Köhler formuleert het zeer juist aldus: „Was im Alten Testament steht, verliert alles Eigengewicht und jeglichen Eigenwert“ 4).

Het spreekt vanzelf, dat de Joden zich met hand en tand tegen deze Christelijke bewijsvoering uit hunne profetieën moesten verzetten en haar niet in overeenstemming achtten met den oorspronkelijker) zin 5). Zij konden onmogelijk instemmen met de kerkelijke opvatting, dat de Heilige Geest in het Nieuwe Testament de onfeilbare verklaarder is van zijn

1) Zoo Dr. HUGO WEISS, Die messianischen Vorbilder im Alten Testament. Freib. im Br., 1905, S. 3.

2)   Vgl. F. CRAWFORD Burkitt, Church and Gnosis. Cambridge 1932, ρ. 120-’37.

3)  Johs, PEDERSEN in Zal W 1931, S. 162.

4) Theol. Rundschau 1935, Heft 5, S. 262. 5) Origenes, c.C. I 50.

122

eigen uitspraken in het Oude. Wanneer bv. Jesaja in de 8ste eeuw vóór Chr. tot koning Achaz zegt: „de Heer zelf zal ulieden een teeken geven“, en daarop volgt de bekende Immanuelprofetie (Jes. 7 : 14 vv.), dan valt dit naar kerkelijke opvatting volslagen buiten de geschiedenis van die dagen: de profeet en de koning en het geheele milieu, waarin zij spreken en hooren en leven, dragen het karakter van de levende beelden, die bij de Passiespelen van Oberammergau aan de tooneelen der Christelijke lijdensgeschiedenis plegen vooraf te gaan.. Op zichzelf hebben deze geen waarde, maar slechts in verband met een gebeurtenis, die zich zeven eeuwen later zou afspelen (Mt. 1 : 22). Als Hosea (11:1) over de vroegste lotgevallen van het Joodsche volk spreekt, hoort de Evangelist (Mt. 2:15) daaruit slechts een episode uit het leven des Heeren. In plaats van de voor de hand liggende beteekenis treedt de meer verwijderde. De geschiedenis dier oude tijden wordt in haar onmiddellijkheid gedegradeerd en tot een prefiguratie verklaard van de heilsgeschiedenis, die later in Jezus Christus verwerkelijkt zal worden. De vrees van de Kerk, den voor haar zoo bijzonder gewichtigen factor van de geschiedenis in gevaar te brengen en te verliezen, moest noodzakelijk tengevolge hebben, dat de geschiedenis van het Joodsche volk grootendeels tot symbool en Israel in zooverre van zijn geschiedenis beroofd werd. Niet Abraham, niet Mozes, maar Christus prijkt als hoofdfiguur in de lijst van de historie van Israël, ja in de lijst van de historie van het menschdom, van de schepping.

Irenaeus betoogt nadrukkelijk en doorloopend in zijn Epideixis, dat God Souverein is en dat alles uit Hem zijn oorsprong neemt. Hij zegt: „Men moet God den Vader niet voor een ander wezen houden dan den Schepper, zooals de ketters dat doen. Zij versmaden God als den Zijnde en maken het niet-zijnde tot afgod“ l). De plaats is merkwaardig, in-zooverre zij den Schepper, den Jodengod, met den Zijnde gelijkstelt:Hier hebben wij klaarblijkelijk te doen met het realisme van de wordende Kerk, dat zijn stem laat hooren

1) Irenaeus, Epideixis, c. 99.

123

tegen het idealisme van de Gnosis, die zich, zooals het heet, „een Vader scheppen, die boven onzen Schepper hoog verheven is“. Terwijl de Gnosis allen historischen samenhang en eenheid in de ontwikkeling en de leiding van het menschdom loochent, gebruikt Irenaeus de Godsopenbaring in Oud en Nieuw Testament als wapen tegen haar hoogmoed, en tracht aldus een algemeen erkend gezag als dam tegen haar willekeur op te werpen 1).

Het realisme van de Christengemeente te Rome was specifiek Romeinsch. Belangrijk schijnt mij de opmerking van Theodor Haecker, dat Home ons het begrip „realiteit“ (res) heeft geschonken, gelijk Griekenland het begrip „logisch“ (λόγος) 2). Streng en nuchter verschijnt ons het karakter van den Romein; het goddelijke hulde zich bij hem niet in mythen en legenden, want ernst kenmerkte hem meer dan fantazie; praktisch, angstvallig nauwgezet, vriend van orde en discipline 3). In zijn mooie rede bij gelegenheid van de viering van Vergilius‘ gedenkfeest heeft W. F. Otto 4) van den „spezifisch römischen Wirklichkeitssinn“ gesproken. „An Stelle des Mythos steht die Geschichte“. „Das Göttliche bedeutet hier Willen, Geheiss, Numen. Es äussert sich fortwährend in absolut gültigen Hinweisen und richtet so den Weg des Menschen, der ihm als Frommer folgen muss auch wenn er es vom Herzen anders wünschte“. Vroomheid speelt namelijk de aller voornaamste rol. De Romeinen beschouwden zichzelven als de meest godsdienstigen van alle stervelingen en zagen dezen karaktertrek in den nauwsten samenhang met hun roeping en welslagen bij het verwerven van de wereldheerschappij. Vergelijken wij ons met andere volkeren, zegt Cicero, dan moeten wij erkennen, dat wij in alle andere dingen slechts huns gelijken of zelfs hun minderen zijn; in de religio echter, d.w.z. in den dienst der goden, verreweg hun meerderen. En Horatius

1) Irenaeus, adv. Laer III 2, 1.

2) Vergil, Vater des Abendlandes2, Lpz. 1933, S. 119 f.

3) Henri BERR in Préface op LÉON HOMO, l’Italie primitive et les débuts de l’imperialisme romain. Paris 1925, p. VI.

4) Vergil, Festrede. Berlin—Lpz., 1931, S. 13, 17, 18, 22

124

vermaant: in zooverre gij den goden onderdanig zijt, zult gij heerschen, Romein! Om nog eens met W. F. Otto’s woorden te spreken: „Aeltestes und Jüngstes ist, ohne Aufhebung der fortschreitenden Zeit, eins, weil sie in einem sinnfällig gestalteten Idee lebendig werden. Das ist das Werk Vergils, das ist die klassische Vollendung des historischen Epos der Römer. Das Alte kehrt immer grösser wieder, und das Grösste ist das Wunder der Gegenwart, in dem alle Sprüche sich erfüllen. Das goldene Zeitalter, das die italische Erde vor Zeiten erleben dürfte, kommt nur zurück durch den Friedensfürsten, den einst das Hirtengedicht als Gott verkündet und, auf den das messianische Lied traumhaft hingedeutet hatte“. Brengt een dergelijk citaat ons den geest van het katholiseerend Christendom te Rome niet nader ?

Dit realisme komt in de Christelijke gemeente aldaar ook tot uiting in de organisatie, de eenheid, de concentratie; de hiërarchie, de neiging tot het praktische, de antipathie tegen het speculatieve, den monarchalen bestuursvorm. Dit alles is typisch Romeinsch. Als erfgenaam van de antieke wereld in Romeinschen geest protesteert de wordende Kerk tegen den wassenden vloed van kosmisch dualisme 1). Ook deze eindige wereld Gods werk en geen product van den val en van de onwetendheid (een godslasterlijke gedachte volgens Irenaeus!)2), — hier bood de Oudtestamentische Scheppingsleer welkomen steun. De erfzonde treedt in de plaats van een val Gods. De afvallige en Gode vijandige kosmos wordt anthropologisch beperkt tot de wereld der menschen. Tegenover de revolutionaire Gnosis komt het kerkelijk Christendom weer tot historische positiviteit, tot een eenmaal in de geschiedenis plaats gehad hebbenden val en tot een eenmaal in de geschiedenis plaats gehad hebbende verlossingsdaad. Hiermede kon het onhistorische, tijdelooze verlossingsbegrip van de Gnosis zich niet meten 3). De Christelijke Kerk had geen god noodig die vijandig tegenover de wereld stond, maar een, die boven de wereld uit was en dezen vond zij in

1) Hans Jonas, a.a.O., S. 155.

2) Adv. Haer. Il 3, 2

3) Hans Jonas, a.a.O., 8. 22G, Anon. 2.

125

het Oude Testament als den Schepper en als de Voorzienigheid, die met de wereld bemoeienis heeft.

Ofschoon wij Hellenistische elementen in ritus en mythe van het Christendom vinden, is de theokratische idee niet Hellenistisch, maar Joodsch. Slechts door zich formeel bij het Jodendom aan te sluiten, kon het Christendom succes hebben. Hiertoe had de gemeente te Rome de meeste aanleiding. Was niet de Romeinsche geest met den Joodschen verwant ? Leerrijk in dezen is Celsus‘ opmerking bij Origenes, dat „een deel der Christenen zich in de groote Kerk heeft aaneengesloten“; deze menschen onderscheiden zich volgens hem door hun nauwe betrekkingen tot het Jodendom, waaraan zij de Scheppingsgeschiedenis, de afstamming der menschen en meer andere dingen ontleend hebben 1). Jodendom en Stoa waren naar het woord van Augustinus nauw verwant, terwijl de Stoa juist de Romeinsche philosofie van den Keizertijd is geweest, — dezelfde Stoa, waarvan Walther Fink in een belangrijk geschrift 2) de vele Joodsche bestanddeelen heeft aangetoond. Het Jodendom heeft het met de Stoa vaak zoo goed kunnen vinden, omdat de laatste over God en Wereld denkbeelden koesterde, die veel op de Joodsche geleken. Behalve redelijk wereldbeginsel ziet de Stoa in haar god ook de zedelijke persoonlijkheid, den heiligen wil, die de zedelijke wereldorde, recht en gerechtigheid, bewaakt en verzekert. Van den anderen kant is de Oudtestamentische god niet alleen de heilige en genadig verlossende, maar ook de schepper van de orde in de natuurlijke en zedelijke wereld, een orde, die hij door zijn wijze voorzienigheid onderhoudt. Zoo kon de Stoische philosofie de Hellenistische wereld veroveren en de krachtige wegbe-reidster voor het Christendom bij de groote menigte en, samen met het Platonisme een gewichtig element in de ontwikkeling der Christelijk-kerkelijke ethiek en dogmatiek worden 3).

1) Orig., c.C. V 29.

2) Der Einfluss der jüdischen Religion auf die Griechisch-römische. Bonn, 1932.

3) Vgl. Kurt Leese, Natürliche Religion und christlicher Glaube. Berlin 1936, S. 27.

126

Ook het boek de Handelingen der Apostelen, door de Tübingers als een katholiseerend geschrift herkend, poogt een nauw verband te leggen tusschen de nieuwe Kerk en den Godsstaat van het Oude Verbond. Dit is dan geen Joodsch-Christelijke maar een Romeinsche poging. De Romeinen waardeeren evenals de Joden het positieve en het wettelijke. „Dem Juden wie dem Römer ist die Satzung die Grundlage des Daseins“, verklaart Isaac Heinemann 1). Op het Congrès-Loisy te Parijs heb ik indertijd over Petrus als over den tweeden Mozes gesproken 2): de Kerk, die niet alleen Gnostieken en Theosofen, maar ook de groote massa van eenvoudige zielen in zich wenscht op te nemen, sluit zich bij het bestaande aan en schakelt den revolutionairen Paulus in de keten der overlevering in, zoodat men hem ternauwernood van Petrus kan onderscheiden. Petrus verschijnt als een universalistische Mozes.

Met genoegen lees ik, dat ook Johannes Leipoldt vele zoogenaamd Joodsche trekken in het oudste Christendom voor in werkelijkheid Romeinsch verklaart en inziet, dat de Joodsche invloeden op de Kerk in haar geheel in de 2de eeuw sterker worden, bv. het begrip der overlevering en het begrip, dat het dogma noodzakelijke voorwaarde is voor het heil 3). Ook het Romeinsche imperialisme koestert vereeiïng voor de overlevering; het more majorum speelt daar een groote rol en men hecht groote waarde, — gelijk wij boven reeds zagen, — aan de geschiedenis. De nuchtere geest van den Romein vormt geen geschürten voedingsbodem voor Syrisch of Egyptisch synkretisme4), en kan dus het Gnostische slechts aanvaarden, als het, door den Joodschen geest heengegaan, van zijn buitensporigheden is genezen en in verstandelijker banen geleid. Waarmede dan het Joodsche karakter

1) Die griechische Weltanschauungslehre hei Juden und Römern, Berlin 1932, S. 16.

2) Congrès d’Histoire du Christianisme: Jubilé Alfred Loisy, Paris—Amsterdam 1928, p. 181.

3) Gegenwartsfragen in der neutestamentlichen Wissenschaft. Lpz. 1936, S. 112 f.

4)  Walter Bauer, Rechtgläubigkeit und Ketzerei im ältesten Christentum. Freib. 1934, S. 232.

127

merkwaardige overeenkomst vertoont. Het zedelijkheids- of gemeenschapsgevoel komt bij hen tot uiting in den vorm van besef van gebondenheid aan Zede en Wet (natuurlijke zedelijkheid of legaliteit); zuiver verstandelijk vatten de Joden het geestelijke op 1). „Waar in de eerste plaats een goed verstand of scherp onderscheidingsvermogen van be-teekenis is, zooals in. … de rechtswereld, doen de Joden dooreengenomen van bekwaamheid blijken2). Zij denken substantieel; daar bij hen geest en natuur identiek zijn, zien zij ook geestelijke gestalten onwillekeurig als natuurlijke individualiteit“ 3).

De beste kenner van Joden en Romeinen tezamen, Heinemann, zegt naar waarheid: „wie der Römer sich zum Herrscher der Welt berufen fühlt, so der Jude zum Priester der Welt“ 4). Zoo kon dan juist in den Joodsch beïnvloeden Romeinschen geest de priesterlijke wereldheerschappij of het wereldbeheerschende priesterschap ontstaan van de Heilige Roomsch-Katholieke Kerk.

Op zinrijke wijze verbeeldt Michel Angelo aan de zoldering van de Sixtijnsche kapel, hoe het pauselijke Rome is opgegroeid uit het keizerlijke, zooals dit door den Joodschen geest is bevrucht: naast de heidensche Sibyllen verschijnen daar de Joodsche profeten. De dragers van apokalyptische stemmingen in de Grieksch-Romeinsche wereld hebben in de Joodsche dichters van toekomstbeelden verwante geesten herkend. De verheffing van den Apostelvorst tot rots der Kerk, zijn angstig waken in de Handelingen der Apostelen om vooral den band tusschen de nieuwe gemeente en den Godsstaat van het oude Verbond ongeschonden te bewaren, dat is iets van den Romein, wiens wetgeving er ook op uit was, het oude met de onvermijdelijke vernieuwingen samen te doen smelten. Gelijk in den Keizer het opperpriesterschap met vorstelijke heerschappij samenging, zoo werd de vorst der Apostelen wereldheerscher. Het Christendom, dat van

1)   Dr. A. W. Groenman, N.T.T. 1935, blz. 220, 223.

2)   Dr. A. W. Groenman, t.a.p., blz. 224.

3)   Dr. A. W. Groenman, N.T.T. 1935, blz. 369. 4) a.a.O., S. 34.

 

128

Secte tot Kerk, tot Katholieke Kerk ging worden, kon niet beter doen dan aan te knoopen bij de conceptie van de geschiedenis van het menschdom, dat één is, zooals het Oude Testament deze op belangwekkende wijze predikt l). De gang, die het Evangelie volgens het boek de Handelingen der Apostelen neemt en die o.a. door Harnack onder den titel: „Von Jerusalem bis nach Rom“ 2) veelbeteekenend is uitgedrukt en als een historische gang opgevat, blijkt inderdaad een dogma te zijn. Historisch gesproken gaat de blijde boodschap van Rome naar Jeruzalem, inzooverre van de Romeinsche Christelijke gemeente uit de verjoodsching van het overigens onjoodsche beginsel van het Christendom plaats grijpt. Deze verjoodsching maakt den hemelschen Christus tot den Joodschen Messias en doet dan aan diens leven, sterven en verrijzenis voorafgaan een leven, dat in hoofdzaak is overgeschreven uit het Oude Testament en zoowel aan den kerkelij ken eisch van de historiseering der Gnostische mythe voldeed, als den band met het verste verleden knoopte en het geworteld-zijn van het Evangelie in de geschiedenis van wereld en menschdom aanschouwelijk voor oogen stelde!

1) Vgl. F. M. Th. Böhl, N. Th. Studien, Dec. 1934, blz. 300.

2) Die Apostelgeschichte, Lpz. 1908, S. 12.