VOORREDE.
Toen ik ten vorigen jare voor mijne Utrechtsche hoorders den invloed van de Stoïsche wijsbegeerte op het oudste Christendom besprak, kwam onwillekeurig ook de betrekking tusschen Epictetus en het Nieuwe Testament aan de orde, waarover de Amsterdamsche hoogleeraar Dr. K. Kuiper niet lang te voren in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, eene belangrijke voordracht had gehouden. Tegen het gevoelen van dien geleerde, die allerminst een pleitbezorger van Th. Zahn’s opvattingen aangaande Epictetus wil zijn, maar toch evengoed als die theoloog bij den Stoischen wijze bekendheid met Nieuwtestamentische denkbeelden vermoedt; tegen het gevoelen van Dr. K. had ik mijne bedenkingen, welke ik, om ze ter kennisse te brengen van wijderen kring, in het Museum (Sept. 1907) mededeelde. Reeds in Oktober d. a. v. repliceerde. Dr. K. in hetzelfde tijdschrift en erkende, dat „de questie, hoe te denken over den brief van Clemens Romanus aan de Corinthiërs“ in dezen van het hoogste gewicht is. Dit feit, in verband met eene nog vrij recente studie over dien brief door Dr. Kuiper’s ambtgenoot, Dr. D. Völter, bezorgd, wordt mij thans aanleiding, in de volgende bladzijden de echtheid van Clemens’ eersten brief aan de Corinthïërs opnieuw te onderzoeken. Daar de in het Museum gevoerde pennestrijd niet in het bereik van alle lezers zal zijn, laat ik dien als aanhangsel hierachter afdrukken.
4
Wie uitvoeriger ingelicht wil zijn omtrent andere den brief betreffende punten, die in deze studie niet ter sprake komen, raadplege de litteratuuropgave, door von Gebhardt en Harnack, in de Prolegomena hunner uitgave, p. XX sqq. vermeld, en vuile deze aan met de nieuwere studiën van Lightfoot, Wrede, Knopf, Stahl, Dr. A. van Veldhuizen, die in den loop van ons onderzoek worden aangehaald.
5
I. INLEIDING.
De vraag omtrent de echtheid van den eersten brief van Clemens aan de Corinthiërs is dubbelzinnig. Zooals wij zullen zien wordt circa 170 onze brief voor een product van Domitianus’ tijd gehouden, al of niet geschreven door een zekeren Clemens. Is deze Clemens Romanus der traditie, beurtelings voorgesteld als derde bisschop der Roomsche gemeente (Irenaeus, adv. haer. III 3, 3), als Petrusjongere van keizerlijken bloede (Clem. Hom. 12:8, 14:6,10 Recogn. 7:8,9:35; Epist. Clementis ad Jacobum), als Apostel (Clemens Alexandrinus, Strom. IV 17), als één en dezelfde persoon met den gelijknamigen helper van Paulus uit Phil, 4:3 (Origenes, In Joannem VI 54 ed. Erwin Preuschen, S. 163), als martelaar (in jonge Clemensacten), is deze persoon de schrijver van onzen brief? Maar als de brief zelf geen auteursnaam vermeldt en op- en onderschrift stellig van jongere dagteekening zijn, kan er dan eigenlijk van echtheid in dien zin wel sprake wezen ? Clemens representeert in den Pastor van Hermas (Vis. II 4, 3), die na 140 geschreven zal zijn, den Evangeliebode, aan wien is, opgedragen, een afschrift van het door Hermas ontvangen boek van Rome uit aan de buitensteden te bezorgen. Het zou immers kunnen zijn, dat een brief van de gemeente te Rome aan die te Corinthe, oorspronkelijk anonym verzonden, later aan dezen voor verzending van correspondentie aan-
6
gewezen Clemens — een soort van secretaris voor buitenklinische zaken in de Roomsche gemeente — toegeschreven werd. In elk geval — wanneer de brief zelf niet pretendeert van Clemens te zijn, is twijfel aan eene desbetreffende jongere traditie geenszins twijfel aan de echtheid. Gesteld: er verschijnt een opzienbarend courantenartikel, ongeteekend. Het publiek gist naar den steller; sommigen, ja zeer velen zien er een bepaalden persoon op aan. Nu komt iemand, met redenen omkleed, protest aanteekenen tegen dit vermoeden. Twijfelt deze dan aan de echtheid van het artikel?
‘t Is eigenlijk wel zonderling, dat dit nog uitdrukkelijk gezegd moet worden. Maar met het oog op de in wetenschappelijke kringen tegenwoordig wel wat ver gedreven liefde tot echtverklaring is zulk eene uitweiding niet geheel overbodig. Wij zullen een geschrift echt moeten noemen, wanneer het inderdaad datgene is, waarvoor het zich uitgeeft.
In ons geval zal men dus veeleer te spreken hebben van de betrouwbaarheid of onbetrouwbaarheid der overlevering, die meldt, dat dit geschrift het werk van Clemens Romanus is. Men zou om bepaalde redenen deze overlevering ernstig in twijfel kunnen trekken, men zou het geschrift in kwestie zelfs tientallen van jaren later kunnen stellen dan bv. Dr. Kuiper 1) geneigd is te doen, en toch aan de echtheid vasthouden, d. w. z. het geschrift beschouwen als datgene, waarvoor het zich uitgeeft: een brief van de Gemeente Gods, die als bijwoonster te Rome vertoeft, aan de Gemeente Gods, die te Corinthe in hetzelfde geval verkeert; geschreven met het oog op bepaalde en ernstige tijdsomstandigheden in laatstgenoemde plaats.
Het komt mij voor, dat het geschrift gegevens bevat, die
_____
1) In Epictetus en de Christelijke moraal in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Ak. v. Wet. Afd Letterktinde 1906, blz. 370—405.
7
ook aan de echtheid, — het woord nu in dezen laatsten en engeren zin genomen — ernstigen twijfel doen rijzen, gegevens, zooals ik ten vorigen jare ook in den bundel der zeven Ignatiaansche brieven in hunne korte recensie mocht aanwijzen 1). Vooraf ga een onderzoek naar Clemens Romanus’ auteurschap van onzen brief.
_____
- l) Vgl. mijn artikel: Zur Echtheitsfrage der Ignatianischen Briefe in Websky’s Protestantische Monatshefte, II. Jahrg. Lpz. 1907, S. 258—268, 301—311.
8
II. UITWENDIGE GETUIGEN.
Bij Eusebius (H. E. IV 22, 3) deelt Hegesippus mede, dat hij op zijne reis naar Rome met de Corinthiërs een vrij groot aantal dagen heeft doorgebracht, gedurende welke hij zich met hen aan de rechte leer verkwikte. „Toen ik te Rome was“, heet het dan in de volgende paragraaf, „διαδοχὴν ἐποιησάμην μέχρις Ἀνικήτου, wiens diaken Eleutherus was en op Anicetus volgde Soter en na dien Eleutherus“. De door mij in het oorspronkelijk aangehaalde woorden hebben tot groot verschil van meening onder de geleerden aanleiding gegeven. Daar zij aldus in alle Grieksche handschriften en eveneens in de zeer oude Syrische vertaling van Eusebius’ werk voorkomen, heeft Lightfoot 1) gelijk, dat hij ze voor de juiste lezing houdt en wij zullen goed doen, niet met Harnack 2) mede te gaan, wanneer deze in plaats van διαδοχὴν wil lezen διατριβὴν , hetgeen Prof. Meyboom 3) ten onzent in zijne onlangs verschenen vertaling der Eusebiaanschc Kerkgeschiedenis ook heeft gedaan. Door vergelijking met Eusebius’ spraakgebruik elders, met eene plaats als IV II, 7, met de op de onderhavige pericoop teruggaande mededeeling van Nicephorus Callisti (II. E. IV 7) en met de Latijnsche vertaling, die Rufinus er
_____
1) The Apostolic Fathers, London 1890, I p. 154, 328, N. I.
2) Die Chronologie der Altchristlichen Litteratur bis Eusebius, Lpz. 1897, S. 180 ff.
3) Kerkgeschiedenis van Eusebius Pamphyli, Leiden, 1908, blz. 183, waar na de door ons aangehaalde woorden een regel is uitgevallen.
9
van geeft, wordt dit eenparig getuigenis der Grieksche handschriften en van de Syrische vertaling toch nog niet van zijne kracht beroofd. Hegesippus heeft te Rome de opvolging der Roomsche bisschoppen tot op Anicetus vastgesteld. Onder dien bisschop is hij in de heilige stad gekomen en daar tot onder het bestuur van Eleutherus gebleven (H. E. IV II,7), dien Harnack tusschen 173/5 en 188/90 dateert. Tijdens Eleutherus’ bewind schreef Hegesippus zijne ὑπομνήματα. Plaatsen wij deze nu zoo vroeg mogelijk, dan kunnen wij toch niet verder dan 173 teruggaan. Dit geschrift sprak volgens Eus. H. E. IV 22, I van „den brief van Clemens aan de Corinthiërs“; het blijft echter de vraag, of Hegesippus zelf Clemens als schrijver heeft genoemd en hier niet aan een onwillekeurig toevoegsel van den bijkans anderhalve eeuw later schrijvenden Eusebius moet gedacht worden. Dr. Kuiper schrijft: „Hegesippus heeft hoogstwaarschijnlijk den brief, dien hij uitvoerig bespreekt, reeds aan Clemens toegeschreven“. Ik zou niet meer dan de mogelijkheid daarvan kunnen constateeren 1). Eusebius weet al heel wat meer aangaande den schrijver van den brief. III 16 schrijft hij: „Van dezen Clemens“ (nl. den in C. 14 genoemden derden bisschop van Rome, die met den in Phil. 4:3 genoemden naamgenoot zonder opgaaf van redenen vereenzelvigd wordt) „voorts wordt één algemeen als echt erkende brief vermeld, groot en bewonderenswaardig, dien hij als van de gemeente der Romeinen aan die der Corinthiërs opstelde, daar er toentertijd (t. w. onder Domitianus) te Corinthe geschil was. Wij weten, dat deze in de meeste gemeenten over de geheele kerk verbreid was, vroeger en in onzen eigen tijd. Dat in bedoelden tijd (t. w. van Domitianus) het geschil van de Corinthiërs in gang gekomen
_____
- l) G. Krüger, Geschichte der altchristlichen Literatur, Freib. u. Lpz. 1895, S. 15, deed aanvankelijk zelfs dit niet. Een bij het titelblad bevestigd papier, strookje „berichtigt“ de opmerking van S. 15 in Dr. Kuiper’s geest.
10
was, daarvan is een geloofwaardig getuige Hegesippus“.
De fragmenten, die ons bij Eusebius van Hegesippus bewaard zijn gebleven, bevatten echter over het geschil der Corinthiërs niets. Dr. Kuiper meent, dat, al kan men uit deze woorden niet zonder meer opmaken, dat Hegesippus ook reeds den naam van Clemens heeft genoemd, in ieder geval daaruit blijkt, dat hij den brief geruimen tijd vóór 150 geschreven achtte“. Veiliger zegt men „geruimen tijd vóór 173“. Het is echter de vraag, of Eusebius de meening van Hegesippus getrouw weergeeft; in dit opzicht maakt hij nogal eens fouten. Dat zien wij al aanstonds IV 23, 9, waar hij een brief van Dionysius van Corinthe vermeldt, dien hij aan den Romeinschen bisschop Soter gericht acht, ofschoon in den brief zelven diens dood uitdrukkelijk wordt voorondersteld (vgl. IV 23, 10), zoodat Dionysius’ getuigenis van na 174 dateert. Maar er is in ditzelfde caput nog meer discrepantie tusschen Dionysius’ eigen woorden en de lezing, die de kerkgeschiedschrijver daarvan geeft. In § 11 vermeldt hij als inhoud van diens schrijven o. a. dat Clemens’ brief „van den beginne af krachtens eene oude gewoonte“ in de gemeente werd voorgelezen. De tusschen aanhalingsteekens gedrukte woorden zijn blijkbaar een toevoegsel van Eusebius zelven 1).
Volgens Irenaeus (adv. Haer. III 3, 3, cf. Eus. H. E. V 6, 4) in een bisschopslijst, die misschien van Hegesippus afhankelijk is, heeft tijdens Clemens, die de zalige apostelen nog had gezien en met hen was omgegaan (een gegeven, dat op 1 Clem. 5:1 kan berusten) eenc groote στάσιςin de Corinthische gemente plaats gehad en is bij die gelegenheid onze brief door de Roomsche gemeente aan de Corinthische geschreven, Die bischopslijst is echter ook al weer niet ouder dan Soter’s episcopaat 2).
_____
1) Aldus Harnack a.a.O., S. 251, Anm. 3. 2.) Harnack, a.a. O., S. 192.
11
Omtrent 170 heeft men dus beweerd, dat de gemeente te Rome tusschen 88 en 97, de periode, waarin bisschop Clemens aldaar volgens de bisschopslijst geregeerd moet hebben ‘), den brief naar Corinthe had gezonden, zonder dat er voldoende reden is om aan te nemen, dat de bisschop zelf voor den auteur daarvan gold. Het bericht, dat aan duidelijkheid op dit punt niets te wenschen overlaat, vinden wij pas bij Clemens Alexandrinus (Strom. I 7, 38; IV 17, 105; IV 18, 113 en VI 8,65).
Hoe geringe waarde trouwens aan zulke kerkelijke overleveringen te hechten is, blijkt, wanneer de genoemde Dionysius van Corinthe in tegenspraak met Paulus’ brief aan de Romeinen en aan de Corinthiërs, maar ook in tegenspraak met het door ons hier te bespreken geschrift 2) de Corinthische en de Roomsche gemeenten beide door Petrus en Paulus gesticht noemt en deze Apostelen gezamenlijk te Rome den marteldood gestorven acht; hetgeen dan Loman 3) deed schrijven: „Dit feit zelf, dat in Corinthe eene overlevering aan„gaande Paulus en Petrus als de door Dionysius meegedeelde zich had gevormd, dit feit, zeg ik, laat zich gemakkelijker verklaren, wanneer men aanneemt, dat de Corinthische toe„standen, in de Kanonische brieven ondersteld of beschreven, geenszins de eenvoudige of getrouwe weerkaatsing waren van de werkelijkheid, maar dat veeleer de voorstelling dier toestanden, voor een deel althans, onafhankelijk van die werkelijkheid was ontstaan“. Hetgeen dan ook ten aanzien van den eersten Clemensbrief kan worden gezegd.
_____
1) Zelfs Dr. A. van Veldhuizen, die den brief „eind ‘96 of hoogstens eenige maanden later“ stelt (De tijdsbepaling van den zg. eersten brief van Clemens in Theol. Studiën, 1903, blz. 407), en dus het getuigenis der bisschopslijst zoo goed zou kunnen gebruiken, aarzelt haar te vertrouwen. „Indien zij ver„trouwbaar is — hetwelk altijd eenigszins aan bedenking onderhevig schijnt“ enz. (blz. 408).
2) Zoo oordeelt ook Völter, Die apostolischen Väter I, Leiden 1904, S. 125—136.
3) Quaestiones Paulinae in Theol. Tijdschrift, 1883, blz. 24.
12
Ten slotte kom ik nog eens op Eusebius terug. III 38, I noemt hij onzen brief „den bij allen erkenden (ἀνωμολογημένῃ), dien (Clemens) ἐκ προσώπου van de gemeente der Romeinen aan die der Corinthiers schreef“. Daarentegen wordt hij bij de opsomming der ὁμολογουμένα III 25 overgeslagen. Het treft Eusebius, dat de brief aan de Hebreen en I Clemens onderling groote verwantschap vertoonen. Wat echter ἀνωμολογημένος bij hem te beteekenen heeft, komt in III 38, 5 ten duidelijkste uit, waar de door sommigen voor en na aan Clemens toegeschreven samenspraken van Petrus en Apion voor onecht worden verklaard, omdat daarvan bij de ouden geene melding wordt gemaakt niet alleen, maar ook omdat zij het zuivere karakter der apostolische rechtzinnigheid niet handhaven. M. a. w. het gebruik, door de Ouden van een geschrift gemaakt en zijn rechtzinnige inhoud zijn de twee hierbij in het oog te vatten momenten, die in den grond hetzelfde beteekenen, want de door Eusebius bedoelde „Ouden“ zijn de ideële handhavers der orthodoxie. Als hij in een geschrift de kerkelijke overlevering vindt, zooals die uitgaat van de Apostelen, dan is het daardoor eene ὁμολογουμένη γραφή, 1).
Men zal moeten erkennen, dat, in geval van twijfel, noch de ouderdom, noch de betrouwbaarheid der uitwendige getuigen den doorslag kunnen geven ten gunste van de juistheid der in vergelijking met den brief vrij jonge overlevering, dat deze vóór het einde der eerste eeuw werkelijk van Rome uit door Clemens Romanus aan de door partijschap verdeelde Corinthische gemeente is toegezonden.
_____
1) Vgl. C.F. Georg Heinrici, Das Urchristentum in der Kirchengcschichte des Eusebius Lpz., 1894, S. 54—66,
13
III. DE DOMITIAANSCHE CHRISTENVERVOLGING.
In I Clem. 1:1 is sprake van de συμφορὰς καὶ περιπτώσεις de rampen en onheilen, die door hun plotseling en snel na elkander opkomen de gemeente van Rome hebben belet eerder aan de verontruste zustergemeente te schrijven. De kritiek, die voor de dateering van den brief over bitter weinig gegevens te beschikken heeft, grijpt gaarne deze plaats aan en leest daaruit meer dan er in ligt. Men heeft aan Christenvervolgingen te Rome gedacht: onder Nero, onder Domitianus, onder Trajanus, onder Hadrianus. Zonder gevaar voor het gezag der kerkelijke overlevering, die Clemens Romanus nog in de eerste eeuw onzer jaartelling dezen brief laat schrijven, kan men natuurlijk de beide laatstvermelde vervolgingen niet in overweging nemen. Resten dus die van Nero en van Domitianus. De conservatieve kritiek van onze dagen denkt eenstemmig aan de laatste. Dit ligt voor de hand, want moet de brief op grond van de door Irenaeus gebruikte bisschopslijst onder bisschop Clemens tusschen 88 en 97 geschreven zijn, dan kan de Neronische vervolging bezwaarlijk meer als reden gegolden hebben om met het schrijven daarvan te dralen 1).
Dr. Kuiper wil den schrijver van den brief niet met Flavius Clemens vereenzelvigen, maar gelooft wel, dat hoogstwaarschijnlijk zoowel deze consul van 95 als diens echtgenoote
_____
1) Prof. Mallinckrodt in Geloof en Vrijheid, 1890, blz. 85 w. plaatst den brief tusschen de jaren 64 en 70.
14
Flavia Domitilla wegens Christelijk geloof zijn veroordeeld. Bewijsplaats daarvoor heet Dio Cassius, Historia Romana 67,14. Domitianus zou in 95 n. Chr. onder vele anderen ook Flavius Clemens, den consul, gedood hebben, ofschoon deze een neef van hem was en tot vrouw Flavia Domitilla had, die tevens aan den keizer was geparenteerd. Tegen hen beiden werd eene aanklacht van avqeo,thj, op grond waarvan ook anderen, die tot de zeden der Joden overhelden, in grooten getale werden veroordeeld en deels stierven, deels althans van hunne goederen beroofd werden; maar Domitilla werd slechts naar Pandateria verbannen. Mij dunkt, dat hier op Joodsche bewegingen wordt gezinspeeld. Immers: de beschuldiging van avqeo,thj trof zoowel Flavius Clemens met diens vrouw als de menschen met Joodsche sympathieën. „Zijn crimen was avqeo,thj, doch in welk opzicht deze zich onderscheidde van den `Ioudai?ko.j bi,oj acht Dio niet noodig duidelijk aan te geven“, zegt Dr. Kuiper; maar ik vind hier dat verschil niet eens onduidelijk, ja totaal niet aangegeven. Integendeel, Mavius Clemens valt geheel in het kader van de a;lloi polloi,,( al wordt hij om zijn rang en stand in het bijzonder en met name genoemd 1). Wat alleen duidelijk blijkt uit deze plaats, nl. het feit, dat Flavius Clemens van avqeo,thj werd beschuldigd in gezelschap van Joodschgezinden, wordt niet verzwakt door Dio 68, I, waar avse,beia en `Ioudai?ko.j bi,oj naast elkander staan; tegenover elkander, meent Dr. Kuiper, maar dit ligt niet eens in de bewoordingen; deze drukken immers slechts de gedachte uit: onder welken titel men ook een bepaald soort van menschen aanklaagde, als avsebei/j als volgers van eene Joodsche leefwijze, geen van beide vormen van aanklacht vonden in Nerva’s oogen genade.
1) Van dit gevoelen blijkt ook Prof. Dr. J. J. Hartman in zijne bijdrage: Keizer Domitianus uit een nieuw oogpunt beschouwd in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Ak. v. Wet., afd. Letterkunde, 4de Reeks. Deel VIII, blz. 357.
15
„Ook Suetonius (Dom. 15) zegt niets anders dan dat de keizer zijnen neef (contemptissimae inertiae) ex tenuissima suspicione veroordeeld heeft“ — aldus terecht Dr. Kuiper. Maar de verdere toelichting, door hem gegeven, komt mij niet onbevooroordeeld voor. „Dat echter deze avse,beia Christelijk geloof moet zijn geweest, blijkt m. i. uit het feit, dat Domitilla (eene van de vele aanzienlijke vrouwen — zie Tac. Agr. 45 — die door een banvonnis van den keizer zijn getroffen) voor hetzelfde vergrijp als haar echtgenoot werd vervolgd“. Met Dr. Hartman 1) acht ik het wel wat voorbarig dien bloedverwant dien Domitianus veroordeelde nu maar tot een Christen te maken, omdat hij volgens Suet. was „contemptissimae inertiae“. Dezelfde geleerde acht het „een bezwaarlijk verdedigbare vrijmoedigheid van omgaan met teksten“ als men deze woorden vertaalt met: „hij onttrok zich aan de publieke zaak“. Ik zou er aan willen toevoegen: zelfs al ware die vertaling geoorloofd, bewijst deze plaats dan nog iets voor Flavius Clemens’ Christelijkheid? Zou eene dergelijke kwalificatie niet evenzeer toepasselijk mogen heeten op een man met Joodsche sympathieën, als hoedanig wij hem door Dio Cassius leerden beschouwen ? Tacitus (Hist. V 5) vermeldt toch van de Joden, dat zij niets vroeger leeren dan de goden te verachten, het vaderland uit te schudden, ouders, kinderen en broeders voor niets te tellen. Het verwondert ons trouwens niet, dat degenen, voor wie een nieuw godsdienstig licht was opgegaan, het zich wel eens gemakkelijk gingen maken met de Romeinsche burgerplichten 2). Dat overigens inertia speciaal als karakteristiek van de Joden kort gelden blijkt bij Ammianus Marcellinus (XXII, 5 ed. Gardthausen)3), volgens wien Marcus
_____
1) t. a. p., blz. 327.
2) Vgl. Hausrath, Neutestamentliche Zeitgeschichte, III l, S. 80.
3) Vgl. Schürer, Geschichte des Jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi III 3, S. l06f.
16
Aurelius op eenc doorreis door Palaestina zou hebben uitgeroepen: „o Marcomanni, o Quadi, o Sarmatae, tandem alios vobis inertiores inveni“. Hier blijkt, dunkt mij, dat iners barbaarsch“ beteekent, „culturfeindlich“, een epitheton, dat licht aan de Joden gegeven kon worden 1). Apollonius Molon vond hen de onbekwaamsten onder de barbaren, die dientengevolge geene enkele nuttige uitvinding tot de algemeene cultuur hadden bijgedragen, en Apion beweerde, dat zij geene mannen van beteekenis hadden opgeleverd, oi-on tecnw/n tinw/n eu`reta.j h- sofi,a| diafe,rontaj 2).
Dat Domitilla, Flavius Clemens’ echtgenoote, Christin is geweest, schijnt Dr. Kuiper zeker; hij laat dit feit tenminste als bewijsmiddel dienen om de geloofsovertuiging van Clemens vast te stellen. Bij de Christelijke schrijvers komt echter Domitilla niet voor als vrouw van Clemens, maar, tenzij zij over eenigerlei verwantschap tusschen haar en Clemens zwijgen, zooals Hieronymus (Ep. 108, 7), beschouwen zij haar als de dochter van zijne zuster, zooals Eusebius doet (H. E. III 18). Dat kan Eusebius niet uit Dio Cassius, Philostratus (Vita Apollonii VIII 25) of Suetonius hebben. Daarenboven wijst de door hem gebezigde uitdrukking th/j eivj Cristo.n marturi,aj e[neken op eene Christelijke bron.
Hebben wij twee Domitilla’s aan te nemen: de weduwe van Flavius Clemens, die naar Pandateria werd verbannen volgens Dio, en de nicht van Clemens, de heilige jonkvrouw, die volgens de Acta Nerei et Achillei 3) naar Pontia in ballingschap gezonden werd, gelijk Eusebius en Hieronymus berichten ? Renan 4) reeds hield de Christelijke nicht van
_____
1) Hausrath a. a. O., S. 77.
2) Josephus c. Apion. II 14, cf. 12.
3) In de Act. Sanct. Holland. Maius III p. 489. Vgl. Lipsius, Die Apokryphen Apostelgeschichten imd Apostellegenden, Braunschw. 1887, II S. l06f., 200 ff.
4) Les Evangiles, Paris, 1877, p. 227.
17
Clemens voor eene legendarische persoon, en Erbes 1) toonde aan, dat de kerk zoowel Clemens als diens vrouw negeert en alleen die nicht kent, de martelares. „Die in der Tradition als Schwesterstochter des Clemens gefeierte Märtyrin Domitilla ist im Lichte der Geschichte betrachtet eben dessen Frau, die Tochter der Domitilla, die Enkelin Vespasians“. 2). „Dat de H. Domitilla na haren dood is bijgezet in het familiegraf“ (de tegenwoordige Catacombe van Domitilla) laat zich dus zeer licht bestrijden. Dat daar libertini rusten ex indulgentia van haar, bewijst toch nog niets voor hare Christelijke belijdenis. En dat die Catacombe reeds zeer vroeg een Christenbegraafplaats is geweest, kan best zoo zijn, mede op grond van letterteekens „van ten deele onmiskenbaar oud karakter“,maar op een 25 jaar ouder of jonger zal dit letterschrift toch wel moeilijk nauwkeurig te bepalen zijn.
Een eeuw nadat Flavius Clemens en Domitilla zich de ongenade van Domitianus op den hals hadden gehaald, hebben Christelijke schrijvers dit gegeven laten dienen tot verheerlijking van hun geloof, ‘t Christelijk martelaarschap moest reiken tot in het grijs verleden; voorbeelden uit eene vroegere eeuw waren bemoedigend voor den tijdgenoot. Bruttius of Brettius 3) weet in het begin der 3de eeuw van vele Christenmartelaren onder Domitianus, maar niet van Flavius Clemens en diens vrouw, slechts van Domitilla, diens nicht, ‘t Is waar, dat vóór Bruttius reeds Hegesippus getuige schijnt te zijn voor Christenvervolgingen onder Domitianus (bij Eusebius, H. E. III 19 v.). Die plaats is echter hoogst onbetrouwbaar. Men stelle zich slechts Keizer Domitianus τὴν παρουσίαν
τοῦ Χριστοῦ vreezende; Keizer Domitianus ὡς καὶ Ἡρῴδης beangst voor de parousie van den Christus staat als historisch
_____
1) Flavius Clemens von Rom in Jahrbücher ƒ. Prot. Theol. 1881, S. 702 f.
2) Vgl. het tabellarisch overzicht bij Lightfoot, 1.1. I p. 17.
3) Bij Eusebius, Chronicon II p. 160 ed. Schöne.
18
datum voor eene „rationeele en onbevooroordeelde kritiek“ toch op ééne lijn met den voor Christus beangstcn Herodes, die het bevel tot den Bethlehemschen kindermoord uitvaardigt. Hegesippus heeft — dit is zeker — de hem overgeleverde gegevens Christelijk gekleurd; wat na aftrek van het door hem toegevoegde overblijft is niet meer dan eene mededeeling aangaande politieke overwegingen van Domitianus, die met Joodsche troebelen verband houden 1). Hegesippus acht het staken van de vervolging der Christelijke Kerk het gevolg van de ervaring, die Domitianus met de onschuldige kleinzonen van Judas opdeed. „Unrichtig orientiert“ aarzelt Schnitze niet onzen kerkgeschiedschrijver te noemen, „denn eine Verfolgung der Kirche als solche hat überhaupt nicht stattgefunden“. Heeft Hegesippus misschien een niet nader gekwalificeerden Judas, met wien Judas Zelotes kan zijn bedoeld geweest, ook op den naam af voor ‘s Heeren broeder gehouden ? Judas Zelotes had minstens drie zonen, van welke een in 66 aandeel nam in den Joodschen opstand; een andere nakomeling van hem leidde in 73 de verdediging van Massada 2). Kleinzonen van dezen Judas konden een Romeinschen keizer, door verklikkers gewaarschuwd, nog wel eens tot een verhoor bewegen.
Tertullianus (Apol. 5), Lactantius (de mortibus persecutorum 3), Melito van Sardes (bij Eusebius H. E. IV 26,9) en Eusebius (H.E. III 17) zijn allen afhankelijk van eene Christelijke traditie, die Domitianus tot Christenvervolger had gestempeld. Het is belangwekkend, bij Dr. Hartman na te lezen hoe deze keizer „met opzet, met stelselmatig overleg… tot den vergaarbak van alle denkbare boosheid, Christenver„volgingen incluis is gemaakt“ 3). De Hoogleeraar spreekt
_____
1) Aldus oordeelt ook Victor Schnitze, Realenc. f. Prot. Theol. IV 3, S. 788.
2) Jos. Antt. XX 5, 2; B J. II 17, 8—9; VII 8, I sqq.
3) t. a.p., blz.. 336.
19
van „bakerpraatjes over den eenen boozen man Domitianus“ 1). Hij ziet de moraal der schoolboekjes daarin doorstralen, „de menschen zijn of volstrekt boos of volstrekt braaf; er hebben met de menschen of volledige bekeeringen plaats of volledige ontaardingen. Naar dit systeem is den kerkelijken schrijvers de methode aan de hand gedaan om hun Christenvervolging te plaatsen“ 2). Van de booze keizers bestaan er bij de historici twee typen: „het Nero-type der waanzinnige moordlustigen, het Tiberiustype der harde, berekenende tirannen. Tot dat laatste hoorde Domitianus; zijn eenige lectuur waren de dagboeken van Tiberius“ 3). Van de Neronische vervolging, die Dr. Kuiper een vaststaand feit acht, zegt Dr. Hartman kortaf: „ik weet zeker, dat ze gelogen is“; het geheele vermaarde caput Ann. XV 44 noemt hij eene mystificatie 4).
Wij willen echter verder den brief van Clemens voor zichzelven laten spreken.
_____
1) t. a. p., blz. 331.
2) t. a. p., blz. 333.
3) t. a. p., blz. 332.
4) t. a. p., blz. 327 v.
20
IV. AANLEIDING TOT HET SCHRIJVEN VAN DEN BRIEF.
Wat mij als theoloog bijzonder in het bovengenoemde opstel van Dr. Hartman getroffen heeft, is zijne mededeeling, dat „het tegenwoordig in de studie der oude letteren tot den goeden toon behoort conservatief te zijn of althans te schijnen, en met voorname minachting de vermetele aan„randers der overlevering dood te zwijgen“ 1). Hetzelfde verschijnsel valt op het gebied der studie van de Oudchristelijke letteren waar te nemen. Wij weten, hoezeer onze wetenschap, niet het minst tengevolge van het door reusachtige geleerdheid verworven gezag van een Harnack 2), bevooroordeeld staat tegenover de overlevering. „Vasthouden daarvan, wat zich slechts eenigzins vasthouden laat zonder het gezond verstand geweld aan te doen“ — dat is het parool der Duitsche toongevende theologie. Zestig jaren geleden is men verder geweest dan nu in onbevooroordeelde kritiek van Roomsche overleveringen, en wie maar iets afweet van die periode zal moeten erkennen, dat de vakmannen van toen, bij minder feitenkennis, over meer literair onderscheidingsvermogen en
_____
1) t. a. p. blz. 323.
2) Van dezen geleerde en ook van Lightfoot-zelven geldt het woord, dat laatstgenoemde (1.1. p. 357) over Baur schrijft: „Nothing has exercised a more baneful influence on criticism in the country of critics than the fascination of his name“.
21
wijsgeerig inzicht hadden te beschikken, die voor het onderzoek naar de oorsprongen der Kerk onmisbaar zijn. F. C. von Baur — om nu van „radicale uitersten“ als Bruno Bauer niet te gewagen, — F. C. von Baur zou niet de dwaasheid hebben begaan om een zuiver Roomsch-Katholiek product als het Corpus Ignatianum, dat naar de lamp riekt en van clericaal-Roomsche partijpolitiek stijf staat, voor authentiek werk te houden van een naar de plaats zijner terechtstelling voortgesleepten martelaar 1). Baur 2) durfde in 1848 nog te twijfelen ten opzichte van den oorsprong van onzen eersten Clemensbrief, Schwegler 3) hem in 1846 nog omtrent 150 dateeren en Volkmar 4) in 1856 zijne echtheid ontkennen: heden ten dage waagt nauwelijks één in Duitschland zoo iets meer.
Het geschrift heet een brief, namens de gemeente van Rome aan die van Corinthe geschreven naar aanleiding van aldaar ontstane twisten over het bestuur. Men kan echter door bestudeering van het geschrift tot de conclusie komen, dat het geen brief is en nooit als zoodanig verzonden, maar een vertoog over vrede en eendracht in briefvorm gestoken (63:2), zonder het daarom nog, zooals Dr. Kuiper zich uitdrukt, „eenvoudig voor een valsch stuk te verklaren“. Gemeenlijk verstaat men immers onder „ valsch stuk“ iets compromitteerends voor den steller en niemand zal er toch aan denken bv. eene novelle of eene gelijkenis „een valsch
_____
1) Lüdemann in verschillende jaargangen van het Theol. Jahresbericht en Hilgenfeld in zijne uitgave: Ignatii et Polycarpi epistulac et martyria, Berol. 1902; ten onzent H. P. Schim van der Loeff, Onderzoek naar de herkomst en de strekking der zeven brieven van Ignatius in de korte recensie, Leiden 1906 geven blijk van een beteren kijk op het vraagstuk.
2) Die ignatianischen Briefe, Tüb. 1848, S. 1848, S. 127 f.
3) Das nachapostolische Zeitalter, Tüb. 1846, II S. 125—133.
4) Ueber Clemens von Rom und die nächste Folgezeit, in Theol. Jahrbb. 1856, S. 287—369.
22
stuk“ te noemen, al stellen deze tot verpoozing of leering van den lezer, feiten op, die geen aanzijn hebben in de realiteit. De schrijver van I Clemens heeft evenmin wat men (genoemd heeft „den hartstocht voor de werkelijkheid“ als welk ander Christelijk auteur ook onder zijne tijdgenooten 1); hem dat als eene zedelijke fout aan te rekenen zou onredelijk zijn 2).
De stand van zaken te Corinthe wordt aldus voorgesteld: daar zijn ambtsdragers uit hunne bediening ontzet, die door de Apostelen of daarna door andere uitstekende mannen, in elk geval dus middellijk door de Apostelen, met goedkeuring van de gcheele gemeente zijn aangesteld en die onberispelijk de kudde van Christus hebben gediend met nederigheid, rustig en ordentelijk, wien in vele tijden (πολλοῖς χρόνοις)3) door allen een gunstig getuigenis is gegeven (44:3). Deze plaats als bewijs te laten dienen voor het nog in leven zijn van door de Apostelen zelven aangestelde ambtsdragers gaat niet aan 4), — integendeel: 44: 5.·6 stelt de huidige ambtsdragers tegenover hunne geëerde collega’s in den goeden ouden tijd. De hiërarchie eene Apostolische instelling: dat is in het kort de inhoud van dit belangrijke hoofdstuk, dat tot zooveel geleerden pennestrijd aanleiding heeft gegeven. De instemming, welke de gcheele kerk met de aanstelling van presbytcrs heet te betuigen, vatte men niet op als de vrucht van algemeen stemrecht of van ecnig praktisch zeggenschap der gemeente in de kerkelijke benoemingen, maar
_____
1) Vgl. Meyboom, Het Christendom der tweede eeuw, Gron. 1897, blz. 279.
2) De opvatting van Dr. Kuiper was ten jarc 1871 ook die van van Manen in Oud-Christelijkc Letterkunde, Amst. I blz. 107, waar hij tegen Volkmar over „de goede trouw van den schrijver in twijfel trekken“ spreekt. Wie van Manen’s latere opvattingen kent, leest die bladzijde met een glimlach.
3) Hoe kan iemand, die tijdgenoot der Apostelen zou geweest zijn, aldus schrijven ?
4) Aldus meent ook Völter, a.a.O. S. 168.
23
als de loffelijke tevredenheid van ideale gemeentenaren, die altijd maar prijzen zooals het clericaal gezag het wil wijzen: eene zeer lijdelijke manier dus van adhaesiebetuiging 1).
De schrijver prijst de vroegere, nu reeds gestorven presbyters gelukkig, wijl die gespaard zijn gebleven voor eene behandeling, als waaraan de huidige bloot staan. Vroeger is er ook wel verdeeldheid te Corinthe geweest, zegt de schrijver, en komt daardoor wel wat in tegenspraak met zijne loftuitingen in 1: 2—2: 8; maar die verdeeldheid was niet zooals nu. 47:1 vv. wordt naar Paulus’ eersten brief aan de Corinthiërs verwezen. Van Manen 2) heeft treffend deze plaats tegen de historiciteit van Corinthische partijschappen in Paulus’ dagen laten getuigen. De Apostel heeft volgens Clemens toen pneumatikw/j over zichzelven en Cephas en Apollos opdracht gegeven, daar de Corinthiërs ook toen scheuring maakten. Clemens trekt zelf dus het historische dier verdeeldheid niet in twijfel, maar beseft toch, dat Paulus met zijn schrijven iets meer bedoelde dan tegemoetkoming aan directe behoeften, dat hij ook schreef met het oog op de toekomst. Het is er mee, kunnen wij zeggen, als met Mozes, die geene aanwijzing van Aäron noodig heeft om diens familie als erfelijke bezitters van het priesterschap te erkennen, maar die ter wille van de duurzame goede orde onder Israël het Godsoordeel doet plaats hebben (43 6)3). Het is er mee als met de Apostelen, die in de bestaande tijdsomstandigheden eigenlijk niet de minste aanleiding hebben om bisschoppen en diakenen aan te stellen en die dit niettemin toch doen, omdat zij steeds te rade gaan met de eischen van de latere kerk (42:4). Hun handelen is iets meer dan eene historische
_____
1) Tegen E. Loehning, Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, Halle 1889, S. 86.
2) Paulus III, Leiden 1896, blz. nyvv.
3) Voor deze en de volgende plaats, zie uitvoeriger beneden, blz. 41 v.
24
daad; hun handelen is een voorbeeldelijk handelen, eenigszins te vergelijken met Christus’ handelen in het vierde Evangelie, waar elk Zijner werken onderricht van de schare ten doel heeft en allegorische of ideëele beteekenis bezit. Daar kan dan Christus bv. zonder eenig bezwaar eene rede houden over het Avondmaal, dat nog in het geheel niet bestaat. Zóó heeft Paulus, volgens Clemens, voor partijschappen te Corinthe gewaarschuwd. De scheuring in het verleden, waarvan de Apostel gewaagt, was echter volgens onzen auteur nog heilig bij de scheuring van nu; dat was eene klassieke partijschap, toen noemde men zich naar Apostelen: Petrus en Paulus, én naar een’, die bij dezen beproefd bevonden was, Apollos. Wij geven aan de Gemeente Gods te Rome zelve het woord om de partijgangers van nu te karakteriseeren. „Ziet nu echter eens, wie u op den verkeerden weg hebben gebracht en den luister van uwe wijdgeroemde broederliefde hebben verkleind. Schandelijk, geliefden! ja zeer schandelijk en den Christelijken wandel onwaardig is het, als men hoort, dat de bijzonder vast gefundeerde en oude gemeente der Corinthiërs wegens een of twee personen (δι᾽ ἓν ἢ δύο πρόσωπα) opstaat tegen de presbyters (47:6). Dit gerucht is niet alleen tot ons doorgedrongen, maar ook tot de ἑτεροκλινεῖς ὑπάρχοντας ἀφ‘ ἡμῶν, de andersdenkenden, zoodat ook den naam des Heeren lasteringen worden aangedaan om uwe dwaasheid en voor uzelven daarenboven gevaar wordt gewerkt“ (47:7). Het hier dreigende gevaar verklaar ik niet met Hilgenfeld 1) als wereldlijk gevaar van de zijde der heidensche overheid, die woelingen onder Christenen zou kunnen straffen, maar als moreel gevaar: de tot lastering van ‘s Heeren Naam aanleiding gevende Christenen halen zich goddelijke straf op den hals (vgl. I4:2 en 41:4).
_____
1) Die Apostolischen Väter, Halle 1853, S. 72, 82.
25
Men vestige er vooral de aandacht op, dat ten nadeele van die opstandelingen eigenlijk niet veel meer kan gezegd worden, dan dat zij opstaan, dat zij verzet plegen jegens het presbyterium 1). Maar dat verzet levert wrange vruchten op: gerechtigheid en vrede gaan er door op de vlucht, wijl ieder de vreeze Gods heeft vaarwel gezegd en het geloofsoog dof is geworden; men wandelt niet meer in Gods geboden, men leidt geen leven meer, dat Christus waardig is; ieder gaat zijn eigen weg naar de begeerten van zijn zondig hart (3:4), als men afvallig wordt van het wettig gezag. De jeugdige (3:2) aanvoerders van het verzet zijn menschen, die voorgeven vrede te willen, — maar dat is natuurlijk maar huichelarij (15: 1), waartegenover de εὐσέβεια staat van rustige en rust bestendigende kerkelijkheid, 1:2—2:8 teekent het idyllische beeld der gemeente van voorheen, waar alles pais en vree was; gedwee en volgzaam ging daar de kudde achter hare herders aan; de jongeren waren er op gedresseerd, zich bescheiden te gedragen en de vrouwen hielden zich kalm bij den huiselijken haard. In één woord: eene ideaalgemeente naar Roomschen trant! Quantum mutata αb illa! roept men uit bij de schildering in 3:1-4. Wie zijn die oproerlingen? die eerloozen, die zich tegen eerwaardigen, die roemloozen, die zich tegen roemrijken, die redeloozen, die zich tegen redelijken verzetten? Het zijn de jongeren, die tegen de ouderen optreden; eene soort modernisten, die het met het régime der pres-
_____
- l) Vgl. Knopf, Der erste Clemensbrief, Lpz. 1899, S. 176: „Die sittlichen Vor„würfe, die Clemens auf die Gegner häuft, sind vollends unbeweisbar (vgl. 1:1, 14:1f., 15:1, 16:1, 21: 5, 57: 2). Sie gehen im wesentlichen auf Stolz und Thorheit, Selbstsucht und Lieblosigkeit hinaus, und wir finden in ihnen nur das auch sonst öfters nachweisbare Häretiker- und Schismatikerschema angewandt: wer sich absondert, sei es nun in Lehr- oder Verfassungsfragen, dem fehlt l. die Demut, 2. die Liebe, 3. die Einsicht (vgl. mit der Charakterisierung, die Clemens giebt, z. B. II Tim. 3: 2—4, auch Ign. Eph. 5: 3 ὁ οὖν μὴ ἐρχόμενος ἐπὶ τὸ αὐτὸ οὗτος ἤδη ὑπερηφανεῖ.
.
26
byters niet vinden kunnen. Opgeblazen grootsprekers en vijanden van orde zijn die tegenstanders van het offïciëele gezag (14:1, 21:6), gevaarlijk voor de kudde 1), zoo deze zich overmoedig aan hunne leiding toevertrouwt. Wat is van lieden te wachten, die op strijd en twisten uit zijn en hunne medemenschen vervreemden van het goede? (14:2). Zulke modernistische aspiratiën staan op gelijke lijn met dronkenschap, schandelijke begeerten en dergelijke ondeugden (30:1). Men heeft zich derhalve te houden aan hen, wien van God genade gegeven is, d. w. z. aan de ambtsdragers (30:3). Het anarchistische element gaat wel vaker met het ascetische samen: maar eene van de Kerk geëmancipeerde Christelijkheid, die door hare ascese aan het aanzien van de gestelde machten concurrentie aandoet, wordt hier evenals door Ignatius (ad Pol. 5) uit den booze geacht (38:2). Dat is eene nederigheid, die zichzelve prijst, eene onthouding, die zich laat voorstaan op hare reinheid (ib.). Ook wordt waarschuwing tegen de gevaren der Gnosis noodig geacht (40:4). De wijze betoone zijne wijsheid vooral door „goede werken“ (38:2). Het zijn ,,onverstandigen, onnoozelen, dwazen en dommen, (die) ons uitlachen en bespotten, terwijl zij zichzelven in hunne geflachten willen verheffen“ (39:1). Wel kan de Kerk eene τελείαν καὶ ἀσφαλῆ γνῶσιν (1:2) plaatsen, maar dat is dan ook de onschadelijke, veilige, kerkelijk oedgekeurde. Het inzicht in de βάθη van de goddelijke Gnosis moet juist eene reden zijn om πάντα τάξει ποιεῖν ὀφείλομεν, ὅσα ὁ δεσπότης ἐπιτελεῖν ἐκέλευσεν κατὰ καιροὺς τεταγμένους. „Laat iemand geloovig zijn, laat hij knap zijn in het uitspreken van gnosis, laat hij wijs zijn in het onderscheiden van redenen (vgl. Paulus ad Cor. I 12:10), laat hij rein zijn in zijn doen; des te meer moet hij nederig zijn, naarmate hij grooter schijnt te wezen en
_____
1) De gemeente der geloovigen wordt in dit geschrift met voorliefde bij eene kudde vergeleken; zie 16:1, 44:3, 54:2, 57:2, 59:4 (pro,bata).
27
„zoeken wat allen te zamen en niet wat hemzelven alléén nuttig is“ (48:6). De aanvoerders in den opstand moeten zien op het gemeenschappelijke van de hoop, d. i. zij moeten bedenken, dat het voorwerp der hoop, de zaligheid, voor allen is, niet slechts voor de begenadigden met eene bijzondere gnosis of ascese. De Roomsche Kerk wil eene Katholieke Kerk zijn! (51:1). Wat uitsteekt is in kerkelijken zin verre van uitstekend. Men wandelt beter in vrees en liefde, in vrees voor de kerkelijke overheid en in liefde tot de middelmatige schare; zich schikkende naar hare bekrompenheid heeft de man des geestes wel te lijden, maar dat is beter dan dat de kleinen geërgerd worden. Liever dragen zij hun eigen veroordeeling dan de veroordeeling van de schoon en rechtmatig overgeleverde eenstemmigheid (51:2). De edelaardige, van ontferming bewogen en liefderijke mensch zal vrijwillig weggaan uit de gemeente, als om zijnentwil opstand, twist en scheuringen ontstaan; hij schikt zich naar de menigte 1), opdat de kudde van Christus met hare wettig aangestelde presbyters in vrede moge leven (54:1-2). Elke plaats neemt zoo’n zelfverloochenenden vrijwilligen balling gaarne als burger op (54:3). Wie bespeurt in dezen raad niet eene fijne tactiek om van al te populaire gemeenteleden, met wie de ambtsdragers het te kwaad krijgen, af te komen? Hunne onderwerping aan de gestelde machten, waarmede zij ernstig hebben gerivaliseerd, is een onvervulbare eisch en hun blijven toeven in de gemeente een voortdurende steen des aanstoots; veiliger is het dus, dat zij den aftocht blazen en elders als vergeten burgers een nieuw leven beginnen. Zulke burgers zijn als sieraden in elke gemeente gewild!
_____
1) Merkwaardig, dat de gemeente der leeken, hier plh/qoj = menigte heet! Ten onrechte denkt Dr. A. van Veldhuizen, De crisis in de gemeente van Korinthe op het einde der eerste eeuw in Theol. Studiën, 1904, blz. 14, noot l, dat deze gennai/oj een reizend dïdaskalos zal moeten worden.
28
Schrijver niet zijne geestverwanten — wij kunnen zeggen: de partij van het gezag, — wil tot God en de heiligen 1) bidden, opdat de tegenstanders zachtmoedig en deemoedig mogen worden en niet voor hen, maar voor Gods wil wijken (56:1). Rechtstreeks worden dan de aanstichters van den opstand in alle zachtmoedigheid toegesproken; zij moeten zich aan de presbyters onderwerpen en zich laten kastijden tot bekeering, de knieën hunner harten buigende (57:1). Zij moeten zich leeren onderwerpen en de snoevende en hoovaardige brutaliteit hunner tong afleggen. „Want het is beter voor u in de kudde van Christus klein en geëerd bevonden te worden, dan uitermate te schitteren en uitgeworpen te worden buiten de hoop, die Christus geeft“ (57:2). De halsstarrigen gaan hun eigen ongeluk tegemoet; daarbij wasschen de kerkelijken dan hunne handen in onschuld (59:1-2). Den nek te buigen en de plaats der gehoorzaamheid in te nemen is gepast (63:1).
De beroering in de gemeente van Corinthe moge echter nog zoo heftig en eene waarschuwing daartegen nog zoo dringend noodig zijn, toch wordt het verzet tegen de kerkelijke autoriteit elders weer als de dwaze onderneming van een paar dollemans voorgesteld, belhamels, waarvoor eene fatsoenlijke, rustige gemeente eigenlijk niet eens waarschuwing moest behoeven ὀλίγα πρόσωπα προπετῆ καὶ αὐθάδη,dh , 1:1, vgl. 47:6)· Dat is nu juist het onreëele in de hier vooronderstelde situatie, dat niet eene min of meer talrijke partij, maar de bijzonder goed gefundeerde en oude gemeente der Corinthiërs — blijkbaar in haar geheel genomen — tegen de
_____
1) Gewoonlijk verstaat men onder „de heiligen“ de Gemeente; ik zie echter niet in, wolken zin dat hier hebben zou. Veeleer mogen wij hierin een begin van heiligencultus zien. „This idea would be an anachronism in Clement“ zegt Lightfoot, 11. II 163. In een eersteneeuwschen Clemens zeker! Maar bij Origencs, in Cant. Canticornm 1. 1. III ed. Guillon, T. X p. 493, zijn de heiligen reeds tusschenpersoncn voor de geloovigen bij God.
29
presbyters opstaat (47:6) en dat nog wel wegens één of twee deugnieten.
Tevergeefs tracht men zich uit den brief een maar eenigermate duidelijk beeld te vormen van wat daar te Corinthe eigenlijk wel is geschied. De aard van het geschil blijft verborgen. Men vraagt zich af: Hoe kon de gemeente te Rome zich — terwijl de kwestie van het recht der strijdende partijen nog hangende was, — een oordeel aanmatigen, dat inderdaad op eene veroordeeling van verreweg de grootste meerderheid der Corinthische gemeente neerkwam? Hoe kon de briefschrijver zich, met hoop op succes en volgens de traditie inderdaad met succes (vgl. Eusebius H. E. IV 22, 1—3)1) partij stellen in het geding en het optreden der overgroote meerderheid van ontevredenen met het oude régime eenvoudigweg doodverwen met den naam van „eenen voor de uitverkorenen Gods ongepasten en vreemdsoortigen, smerigen en goddeloozen opstand ?“(1:1). Hoe waagde hij het, zoo maar eventjes uit de verte die malcontenten te vereenzelvigen met de eerloozen en de goddeloozen (3:3-4, 45:4)? Werkt zulk een schrijven, dat de argumenten der ontevredenen niet weerlegt, dat met hunne grieven tegen de afgezette presbyters noch met de eischen, waarin zij wenschen te worden tegemoetgekomen, eenige rekening houdt; werkt zulk een schrijven ook maar iets ten gunste van den vrede, om nu niet eens te zeggen volkomen beslechting der twisten uit? Wij kunnen verder gaan en durven beweren: integendeel, een brief aan de gemeente te Corinthe, die zich, gelijk deze, met voorbijgang van eene overmachtige, het heft in handen hebbende partij, tot den kleinen kring van getrouwen der afgezette ambtsdragers als tot de ware geloovigen richt, werpt olie in het vuur en brengt de conservatieve minderheid in een des te lastiger parket.
_____
1) Vgl. Völter, a.a.O., S. 124.
30
Knopf 1) meent, dat slechts eenige presbyters te Corinthe zijn afgezet. Dr. Völter 2) daarentegen maakt door verwijzing naar 47:6, 54:2, 57:1 aannemelijk, dat die eenigen = allen waren. Maar het woord ἔνιοι, in 44:6 gebruikt, blijft dan toch wonderlijk; het Substantive op te vatten in den zin van „eenige personen“, gelijk Dr. Völter wil, ligt niet voor de hand en πρεσβύτεροι zal er als verzwegen substantivum bijgedacht moeten worden. Hoe zijn dan eenige presbyters te Corinthe alle presbyters ? Ziedaar opnieuw een gegeven, dat aan de voorstelbaarheid van het te Corinthe gebeurde niet ten goede komt.
Hoe geheel ander licht valt op ons geschrift, als wij het niet als een gelegenheidsschrijven maar als een didaktisch vertoog beschouwen ! Dan behoort die Corinthische verdeeldheid slechts tot den opzet, tot de inkleeding. Dan heeft de auteur zich ten doel gesteld, aan een waarschuwend voorbeeld al het jammerlijke en misdadige van ongehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag, maar vooral ook van hoogmoed als wortel van die ongehoorzaamheid, voor oogen te stellen 3). Onderwerping aan de gestelde macht is eerste en laatste eisch van dezen brief en Wrede 4), die in de tegenstelling tusschcn het bezit van het ambt en het bezit van den Geest het wezen der Corinthische twisten ziet, heeft in den grond gelijk, al zouden wij liever zeggen: Schrijver’s tendenz bij de vervaardiging van dezen open brief is te betoogen, dat het particuliere enthousiasme onder doorloopende controle van het kerkelijk ambt dient te blijven 5). De presbyters,
_____
1) Der erste Clemensbrief, Lpz. 1899, S. 163 ff.
2) a. a. O., S. 121.
3) Men vergelijke de lijstjes, die Dr. A. van Veldhuizen, De crisis in de gemeente van Korinthe op het einde der eerste eeuw in Theol. Studiën 1904, blz. 10 en 13 te zien geeft.
4) Untersuchungen zum ersten Clemensbrief, Gött. 1891, S. I ff., 25 ff., 30 ff.
5) Ook Völter, a.a.O., S. 117: „eine gewisse Wahrheit liegt dieser Behauptung doch zu Grunde“. A. van Veldhuizen t. a. p. blz. 18.
31
die als priesters ἀμέμπτως καὶ ὁσίως de offers hebben gebracht (44:4) zonder door hoogere kennis of ascetisch leven uit te munten, vinden in de kerk van alle tijden meer waardeering dan de mannen des geestes, die opstaan onder het leekenpubliek. Met het algemeene priesterschap der geloovigen is het in de Roomsch-Katholieke Kerk uit. Voor den leek gelden dan ook andere voorschriften dan voor den clericus (40:6). Wel wordt ὁ λαϊκὸς ἄνθρωπος hier bij wijze van tegenstelling met Priesters en Levieten vermeld, maar de Priesters des Ouden Testaments zijn voor Clemens de prototypen van de Christelijke presbyters en de Levieten van de diakenen (40:5, 42:1-2); dus voor de Christengemeente geldt het ook, dat leeken onder eene andere wet staan dan de clerus, dat Heeren Geestelijken en het gewone publiek zich niet over ééne kam laten scheren. Dat wij niets omtrent de opneming van het woord „leek“ in het Christelijk spraakgebruik weten 1), doet weinig ter zake; reeds de tegenstelling op zichzelve vooronderstelt verder ontwikkelde kerkelijke verhoudingen dan wij ten tijde van Domitianus kunnen verwachten. Terecht sprak de diepbetreurde Jean Réville van de onderhavige plaats als „cette grave parole, qui retentit comme une son„nerie anticipée de cléricalisme“2).
Wie verwacht voorts in een brief, al is die dan ook namens de Roomsche aan de Corinthische gemeente geschreven, de woorden te lezen: „laat ons dan in eensgezindheid en naar ons beste weten op dezelfde plaats samenkomen en als uit éénen mond met nadruk roepen tot Hem, opdat wij mogen deelen in Zijne groote en heerlijke beloften“ (34 :7). De Corinthiërs zullen toch moeilijk met de Roomschen één gemeenschappelijk heiligdom kunnen bezoeken. Hier valt de
_____
1) Harnack, a.a.O., S. 255, Anm. 1.
2) Les Origines de Γ Eucharistie, in Revue de l’histoire des rcligions, Juillet—
Août 1907, p. 42.
32
auteur uit de rol van briefschrijver, die hij overigens gced weet vol te houden, en vervalt in het homiletische genre 1). Wij hebben hier te doen met den strijd tusschen private en kerkelijke eucharistie, gelijk Réville nog onlangs aantoonde. L’esprit romain s’affirme déjà ici dans toute sa puissance“, mocht hij er aan toevoegen 2). De hegemonie van Rome’s Kerk is in aantocht, — dat blijkt indirect ook in het begin van den brief. Zij heeft gedraald met schrijven. Wat geeft aan de critici — nu het laatst weer aan Knopf 3) — het recht, de rampen en onheilen, waarvan hier sprake is, eenvoudigweg voor lijden te verklaren, dat uit Christenvervolgingen voortgesproten is? „Plotseling en snel na elkander opgekomen rampen en onheilen“ zouden toch ook van geheel anderen aard kunnen zijn: sterfgevallen van steunpilaren der gemeente, epidemische ziekte onder hare leden, brand van haar bedehuis, verdeeldheid in eigen boezem enz. enz. De onbevooroordeelde lezer van den brief zal moeten toegeven, dat voor deze en dergelijke mogelijkheden even veel of even weinig te zeggen valt als voor die van Christenvervolging. Hebben wij nu meer dan ééne reden gevonden om den brief voor een „geschrift“ te houden, dat met een echten brief slechts den vorm gemeen heeft, dan laat zich ook deze opzet weder goed verklaren. Om de waarschuwing tegen ongehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag — het hoofddoel van dit leerboekje — krachtiger te maken, moesten de twisten te Corinthe wel als uitermate hevig worden voorgesteld. Het kwaad moest niet van vandaag of gister dagteekenen, maar reeds eenigen tijd hebben voortgewoekerd, de afscheiding onder
_____
1) Vgl. Knopf, Der erste Clemensbrief, S. 187 f., die ook nog op het Gebed aan het slot de aandacht vestigt.
2) l. c., p. 44. Vgl. Ignatius, ad Smyrn. 8:1.
3) In Edgar Hennecke’s Handbuch zu den Neutestamentlichen Apokryphen, Tüb. 1904, S. 175.
33
de leden scherp geworden zijn, de toestand der gemeente kritiek. Eerst dan kan kras en indrukwekkend worden opgetreden, terwijl meteen dan pas de noodlottige invloed van verdeeldheid ten duidelijkste in het oog springt. De tendenz van het geschrift eischt dus, dat het schisma reeds een vergevorderd stadium heeft bereikt; de geheele gemeente schijnt tegen de presbyters op te staan (47:6), het gerucht daarvan is tot Rome doorgedrongen niet alleen, maar heeft zelfs den tijd gehad om onder andersdenkenden aldaar uit te lekken en er reden te geven tot boosaardig leedvermaak (47:7). Gerechtigheid en vrede zijn verdwenen; elkeen heeft de vreeze Gods vaarwelgezegd; het oog des geloofs is dof geworden; men wandelt niet meer in Gods geboden; men leidt geen Christelijk leven meer; ieder gaat zijn eigen weg naar de begeerte van zijn zondig hart (3:4). Dat is dus geheel iets anders dan woelingen, die in het opkomen zijn en waaraan licht door een deels gemoedelijk, deels kras schrijven van de zijde eener deelnemende zustergemeente de kop kan worden ingedrukt. Hier heeft het kwaad zulke reusachtige afmetingen aangenomen, dat de door de traditie medegedeelde uitwerking van den brief een waar wonder heeten mag.
Als de scheuring te Corinthe reeds velen op den verkeerden weg heeft gebracht, velen in twijfel heeft gestort, alle Christenen te Rome van droefenis heeft vervuld, dan heeft die scheuring toch reeds eene vrij lange geschiedenis. Er is een niet geringe duur van verdeeldheid noodig geweest, niet alleen om deze ingrijpende heillooze gevolgen uit te werken, maar ook om den schrijver recht te geven tot de opmerking καὶ ἐπίμονος ὑμῶν ἐστιν ἡ στάσις = de opstand ten uwent is hardnekkig (46:9). Nogmaals: wat vermag onder zulke omstandigheden een brief? al is die brief dan nog zoo goed bedoeld en nog zoo hartelijk en indrukwekkend geschreven en al komt hij vanwege een nog zoo algemeen erkend gezag?
34
Maar nu zou zich als vanzelf de vraag kunnen opdringen: hoe is het mogelijk, dat de gemeente van Rome, van zóó groote deelneming voor de Corinthische zustergemeente vervuld en zóó overtuigd van haar onweerstaanbaren invloed, clan niet eerder hare waarschuwende stem heeft laten hooren ? Waarom niet aanstonds den brief gezonden, toen het allereerste gerucht van te Korinthe gerezen twisten tot Rome doordrong? Want dat de schrijver niet door onbekendheid met het ongeval verontschuldigd was, blijkt duidelijk als hij zegt: „onzes inziens bekommeren wij ons wel wat laat om de zwarigheden, die bij u opgezocht worden“1). Bij bekendheid met het Corinthische schisma kan de Roomsche gemeente slechts in ƒorce majeur e een excuus vinden voor haargetalm. Zelve is zij door plotseling opgekomen en elkaar snel opvolgende calamiteiten getroffen. Hebben wij ook licht te zoeken in 7:1, waar de schildering der rampzalige gevolgen van ijverzucht en verdeeldheid 2) wordt besloten met de woorden: „deze dingen schrijven wij niet alleen tot uwe waarschuwing, maar ook om ze onszelven indachtig te maken, want in het„zelfde worstelperk zijn wij en dezelfde strijd is ons opgelegd?“ Is er te Rome dan ook gevaar voor verdeeldheid ? Waarom niet? In iedere gemeente, zelfs in de beste, dreigt dat gevaar; maar niet in iedere gemeente slaat de vlam van de tweedracht werkelijk uit; te Rome b.v. vindt zij geen voedsel 3)
______
1) ἐπιζητεῖν kan niet, met Knopf in Edgar Hennecke’s Neutestamentliche Apokryphen Tüb. 1904, S. 90 door het matte : „die ontstaan zijn“ vertaald worden. Er is te Corinthe een hartstochtelijk zoeken naar partijtwist; de gemeente poseert als een brandpunt van oproerigheid. Lightfoot’s verwijzing naar ἐπιζήτημα = „kwestie“ gaat niet op (1. 1. II 8).
2) En niet de Neronische Christenvervolging, gelijk Lightfoot, 1.1. p. 383 meent; 6:4 was van ζῆλος καὶ ἔρις sprake, die groote steden verwoest en groote volkeren uitroeit.
3) vgl. Ignatius, Rom. inscr.: de ἀποδιϋλισμένοις ἀπὸ παντὸς ἀλλοτρίου χρώματος)
35
en de Roomsche gemeente heeft dus het recht, op dit punt andere gemeenten de les te lezen. Of liever, historisch gesproken, te Rome, in de Roomsche Kerk, ducht men niet zonder reden verdeeldheid, opstand der leeken tegen hunne geestelijkheid, en de schrijver van ons geschrift, gedachtig aan de spreuk: „Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht“, verlegt dezelfde twisten, maar dan in folio, met al hun nasleep van ellende, naar eene verre gemeente, die door Paulus’ eersten brief aan de Corinthiërs in dit opzicht reeds eene treurige vermaardheid gekregen had. Maar toch sluit een Christelijk prediker zichzelven nooit uit van de vermaningen, die hij geeft.
De brief behelst dus lessen en waarschuwingen, die evengoed te Rome als te Corinthe haar nut kunnen hebben; laat ons gerust zeggen: die overal ter wereld, waar Christenen leven en lezen, behartiging verdienen. Ware het anders, ware inderdaad in feitelijke Corinthische troebelen de aanleidende oorzaak van het schrijven van den brief te zoeken en niet in de litteraire kunstvaardigheid en de kerkelijke politiek van den auteur; dan zou men zich met Loman 1) wel mogen verbazen over het feit, dat de briefschrijver in dit ernstige geval niet aanstonds tot de behandeling der zooveel spoed vereischende zaak overgaat. Wij begrijpen niet, hoe de dan volgende, langgerekte preek, waarin, behalve heel in het voorbijgaan over verdeeldheid, over allerlei andere dingen wordt geredeneerd, ja gedeclameerd 2), tot dit doel dienstig
_____
1) Theol. Tijdschrift 1883, blz. 17.
2) Knopf, Der erste Clemensbrief denkt aan eene homilie in briefvorm. (S. 176 ff.). Vgl. Völter, a. a. O., S. 113: „In dem Brief werden so ziemlich alle Fragen des Glaubens und Lebens berührt“. Dr. A. van Veldhuizen, De crisis in de gemeente van Korinthe op het einde der terste eeuw in Thcol. Studiën, 1904, blz. 2 acht de stichtelijke beschouwingen door den schrijver toegevoegd om de bittere pil te verzilveren, die hij aan de Corinthiërs te slikken geeft.
36
kan zijn. Pas in hoofdstuk 44 komt dan opzettelijk het gewichtig onderwerp aan de orde, waarnaar wij al veertig hoofdstukken, ongeveer ⅔, deel van het gansche geschrift, hebben uitgezien en dat toch het motief zal zijn van het geheele schrijven 1). „Credat Judaeus Apella!“ dat men zoo gelegenheidsbrieven schrijft ter kalmecring van eenc jammerlijk verdeelde gemeente!
Nu kan echter Dr. Völter 2) zich niet vereenigen met het gevoelen van Knopf, dat een groot deel van den brief in geenerlei verband zou staan met de eigenlijke aanleiding tot zijne verzending. „Die Sache ist eben die“ — aldus Dr. Völter — „dass der Briefschreiber den Korinthischen Streitfall nicht einfach in seiner konkreten Thatsächlichkeit ins Auge fasst und bespricht, sondern dass er den Streit mit seinen Ursachen und Folgen unter allgemein religiös-sittliche Gesichtspunkte stellt“. Nu blijkt echter uit niets, dat te Corinthe b.v. de gastvrijheid niet in eere werd gehouden, en toch is de pericope c. 10:7—I2:8 aan die deugd gewijd. Dr. Völter3) acht den „speciellen Grund“ daarvan gelegen in het feit, dat de Corinthische gemeente op het oogenblik eene vermaning in die richting naar het oordeel van den schrijver dringend noodig had. M. a. w. de scherpzinnige criticus bemerkt heel goed, dat de aanprijzing van gastvrijheid zich met de overige concrete gegevens van den brief bezwaarlijk laat rijmen 4).
Met algemeene vermaningen tot vroomheid, geloof, nederigheid enz. bereikt men in speciale gevallen van schisma zeker niets, gesteld dan nog, dat eene warme aanbeveling van de
_____
1) Wrede, a. a. O., S. 5 f.
2) a. a. O., S. 90.
3) a.a.O., S. 91, vgl. S. 115.
4) Stahl’s poging (Patristische Untersuchungen, Lpz. 1901, S. 16ff.) de ἀφιλοξενία te verklaren als haat van Judaïschen tegen Heidenchristenen komt mij mislukt voor, al bewijst zijne exegese, dat er meer samenhang en eenheid in den brief steekt dan bv. Dr. Völter er in vermag te vinden; vgl. ook S, 96 ff.
37
deugd der vreedzaamheid de opgewonden gemoederen al eens vermocht te kalmeeren. Eigenaardig is ook wel dit: ondanks al hetgeen de schrijver op het meerendeel der Corinthiërs aan te merken heeft en dat hij in niet immer maische bewoordingen durft uiten, betitelt hij hen nog met de namen: broeders“ (1:1, 4:1, 13:1, passim) en „geliefden“ (7:1, 16:17 21:1, passim) en beschouwt hen als „geloovige en aanzienlijke mannen, die in de woorden der goddelijke tucht inzicht hebben gekregen“ (62:3) 1). Ja, van eene bekeering der nietswaardigen, die alle ellende van twist en scheuring over de gemeente hebben gebracht, koestert de schrijver in c. 54 hoogst ongegronde en bevreemdende, immers kostelijk naïeve verwachtingen. Een en ander bewijst opnieuw de onvoorstelbaarheid van wat, historisch gesproken, te Corinthe en in verband daarmede in hoofd en hart van den briefschrijver is omgegaan ; maar is aanwijzing te meer voor het eigenlijke karakter van den brief: een didaktisch stuk, dat het beeld der zondaren ter waarschuwing opzettelijk schril kleurt, maar nooit of te nimmer de mogelijkheid buitensluit, dat ze berouwvol terugkeeren in den schoot der Heilige Moederkerk, waar ook voor de grootste schuld vergiffenis is te vinden.
‘t Resultaat van ons hoofdstuk kan zijn, dat de ware aanleiding tot het schrijven van dit geschrift gezocht moet worden in den wensch van den auteur om eene stichtelijke verhandeling ten beste te geven, waarin vooral het gepaste van leekenonderworpenheid aan den clerus werd betoogd, vrede en eensgezindheid als hooge Christelijke deugden werden aangeprezen (63:2), maar hem toch ook de gelegenheid open stond, „over geloof en berouw en echte liefde en ingetogen„heid en gematigdheid en geduld“ wijze lessen uit te deelen (62:2). Dr. van Veldhuizen, die laatstelijk ten onzent over
_____
1) Dit bezwaar heeft Knopf, Der erste Clemensbrief, S. 168 ook gevoeld.
38
de crisis in de gemeente van Corinthe geschreven heeft 1), zag blijkbaar de bezwaren niet, die wij in ons hoofdstuk leerden zien, toen hij schreef: „Clemens heeft op bepaalde toestanden gedoeld en wij mogen alle deugdelijke middelen aanwenden, om er achter te komen, wat hij bedoeld heeft. Laat het waar zijn, dat hij niet in alle deelen wist, wat er te Korinthe gaande was, iets er van toont hij duidelijk te weten. Men krijgt wel degelijk een indruk, hoe het er ge„steld is“. Voorloopig meen ik te mogen betwijfelen, of die indruk niet anders verklaard kan worden dan door het aannemen van feitelijke Corinthische toestanden.
_____
1) In Thεol. Studiën 1904, blz. 17 v.
39
V. HET ROOMSCH-KATHOLICISME VAN DEN BRIEF.
Hilgenfeld 1) zag in 39:1 en 56:1 de tegenstelling tusschen priester en leek. „Onverstandigen, onnoozelen, dwazen en dommen lachen ons uit en bespotten ons, terwijl zij zich„zelven in hunne gedachten willen verheffen“ (39:1), en: „Laat ons tusschenbeide komen voor hen, die in eenige overtreding zijn, ten einde hun zachtmoedigheid en nederigheid worde geschonken, opdat zij wijken niet voor ons, maar voor den wil Gods“. Deze laatste woorden vooronderstellen de mogelijkheid der opvatting, dat men inderdaad voor den wil van de daar bedoelde ons te wijken heeft; in elk geval, dat de wil van ons in Gods wil zijne rechtvaardiging erlangt en daarmede één is. Het is de Roomsche priesterstand, die den wil Gods in hoogmoedige nederigheid décreteert. Eveneens is de tegenstelling, 39:1 gegeven, die tusschen de onrechtmatig vernederde geestelijkheid en de zichzelven verheffende ongehoorzame leeken.
Wij moeten Hilgenfeld’s opvatting in dezer voege aanvullen, dat niet priester en leek als schrijver en geadresseerde van den brief tegenover elkander zijn te denken, maar dat deze tegenstelling het gansche geschrift en al het denken van den auteur beheerscht. Wij zagen boven reeds, hoe zijns inziens voor leeken andere wetten gelden dan voor geeste-
_____
1) Novum Testamentum extra canonem receptum, fasc. I, Lipsiae 1866, p. XXXI.
40
lijken (40 :5). De priesterhiërarchie dateert van de oudste tijden des Christendoms. Onder de door de Apostelen gedoopten zijn de eerstelingen tot bisschoppen en diakenen aangesteld over de toekomstige geloovigen (τῶν μελλόντων πιστεύειν, 42:4)1). Een weinig betrouwbaar datum aangaande de instelling van episcopaat en diaconaat: het ambt wordt van te voren gecreëerd en voor deszelfs voortdurende vervulling zorg gedragen met het oog op de geloovigen, die later zullen moeten komen. Maar al is dit bericht als historisch gegeven aangaande den apostolischen tijd van nul en geener waarde, voor eene reeds hoog ontwikkelde kerkelijkheid in schrijvers dagen mogen wij het een treffend bewijs achten. Zelf gevoelt hij de noodzakelijkheid, dit bijzondere verschijnsel plausibel te maken met een beroep op de Heilige Schrift (Jez. 60:17), die voor dit doel pasklaar wordt gemaakt (42:5). Schrijver weet blijkbaar wel, dat het episcopaat eene betrekkelijk jonge instelling is: hij zoekt haar te antedateeren ten einde hare beteekenis te vergrooten en de doorloopende successie van de kerkelijke autoriteit aan te toonen. Bisschoppen en diakenen ontleenen hun gezag aan de Apostelen, de Apostelen aan Christus, Christus aan God; de ambtsdragers hebben dus krachtens de traditie aandeel aan goddelijke waardigheid. Met dat al is schrijver zelf in zijn hart over het wonderlijke van eenc bisschop- en diakenbenoeming door Apostelen vóór er eigenlijk nog geloovigen waren, verbaasd genoeg om niet met aplomb zichzelven, en anderen bovendien, gerust te stellen met den uitroep: „Wat voor wonderlijks steekt er in, als zij, wien van Godswege in Christus zulk een werk was toevertrouwd, hen aanstelden, die boven zijn genoemd?“ nl. bisschoppen en diakenen en daarop zijne argumenten aan Mozes ontleent (43:1). De verklaring van dit hoofdstuk 43 is
_____
1) Dit doet aan latere apocriefe Handelingen denken, vgl. E. von Dobschütz, Das apostolische Zeitalter, Halle 1904, S. 22.
41
moeilijk, al zou men dat, Knopfs commentaar l) lezende, uit diens stilzwijgen op dit punt niet opmaken. Dr. Völter 2) ziet hier de moeilijkheden wel degelijk, maar zoekt die door het aannemen van ïnterpolatiën op te lossen 3). Gelukt het ons, den samenhang dezer pericope te verstaan, dan is daarmede Dr. Völter’s bezwaar tegen hare eenheid vervallen.
Clemens wil betoogen, dat het aanstellen van kerkelijke autoriteiten door de Apostelen nog zoo gek niet is en dat dezen tot de vaststelling van een bindend gezag voor de toekomst het volste recht hadden. „Mozes,“ zegt hij, „heeft alles, wat hem was opgedragen, in de heilige boeken tot een teeken opgeschreven en hem zijn ook de overige profeten nagevolgd, mede getuigenis gevende voor wat door hem als wet was vastgesteld ;“ m. a. w. ook aan Mozes is van Godswege een gewichtig werk opgedragen geweest. God heeft hem de wet gegeven en hij heeft in de profeten de voortzetters der goddelijke traditie gevonden; eene soortgelijke verhouding als tusschen God, Christus en de Apostelen onder het Nieuwe Verbond. Welnu, deze tot groote dingen geroepen Mozes bond Israël voor de toekomst aan het priesterschap van Aäron; evengoed mochten de Apostelen de Christenheid binden aan een hun van hooger hand aangewezen gezag. Na de mededeeling van het verhaal omtrent Aäron’s uitspruitenden staf volgen dan de woorden: „Wist Mozes niet, dat dit zou geschieden?“ (43:6) Bedoeld kan slechts zijn: wist Mozes niet, dat de staf van Aäron zou uitloopen en diens geslacht dus van Godswege voor altijd tot de priesterlijke waardigheid aangewezen was? Natuurlijk wist Mozes als profeet dit wel; voor zichzelven behoefde hij dit teeken dan ook aller-
_____
1) In Hennecke’s Handbuch bovengenoemd, S. 185.
2) a.a.O., S. 37 f.
3) Vgl. wat Dr. Meyboom in het Theol. Tijdschrift 1907, blz. 147—151 over Dr. Völter’s methode schreef en mijne korte bespreking in de Hervorming, 30 Mei 1908.
42
ininst 1). Niets anders kon hem tot dezen proef, tot dit Godsoordeel nopen, dan de wensch om aan latere twisten over het priesterschap reeds van te voren den pas af te snijden. Zóó hebben de Apostelen ook gehandeld. Zij voorzagen twist ἐπὶ τοῦ ὀνόματος τῆς ἐπισκοπῆς d.i. over de waardigheid, den titel van het opzienersambt (44 1); cf. Tertullianus, de Bapt. 17: „episcopatus aemulatio scismatum mater est“. Hun profetische blik bewoog hen tot de aanstelling van opzieners en diakenen en vervolgens hebben zij bovendien nog bevel gegeven, dat als zij (nl. die aangestelden) gestorven waren, andere beproefde mannen hun in hunne bediening zouden opvolgen 2).
Wie hoort hier niet de dichtende legende aan het woord, die de Apostelen openbaringen laat ontvangen aangaande dingen, die lang na hen zullen geschieden, in casu hun eene volmaakte voorwetenschap ten aanzien van toekomstige verdeeldheid toedicht? (44:2) Maar die dichtende legende zullen wij toch niet licht in het geschrift van een leerling die Apostelen verklaarbaar vinden. Hier spreekt zich de oligarchisch-clericale tendenz van een lateren tijd uit, die zich langzamerhand eene passende overlevering heeft geschapen om nu voortaan bij dien roemrijken en eerwaardigen regel der overlevering te zweren (7:2: τῆς παραδόσεως ἡμῶν κανόνα)3).
Er wordt weliswaar in den brief niet van eenen Episcopus gesproken in monarchistischen zin; slechts van ἐπίσκοποι en διάκονοι is er sprake. Maar kan dit als afdoende argument
_____
1) Dr. Völter, a.a.O., S. 37 vindt het vreemd, dat Mozes niet zelf de priesters aanstelt, maar God laat beslissen. Maar het uitlokken dier beslissing blijft daarom toch niet minder Mozes’ werk en dus kan hij als aansteller gelden.
2) Vgl. F. C. Baur, Ueber den Ursprung des Episcopats in der Christlichen Kirche Tüb. 1838, S. 53—61.
3) De consequentie van deze tendenz vindt men bij Irenaeus (III 4, l): God heeft de wet des geloofs aan Christus gegeven, deze aan de Apostelen, deze laatsten hebben door de waarheid over te leveren de eene katholieke kerk gegrondvest.
43
voor de hooge oudheid van het geschrift gelden? Immers neen! Steck 1) heeft er reeds op gewezen, dat het in dit opzicht met de Didaché en den eersten brief van Petrus op eene lijn staat, geschriften, die de kritiek toch niet aarzelt in de tweede eeuw te plaatsen 2). De gemeente te Rome heeft trouwens vóór Anicetus (156) geen eenhoofdig bestuur gehad, getuige de Pastor van Hermas 3).
Behalve dat de schrijver beelden gebruikt, aan het militaire leven ontleend (21:4, 28:2), die onder milites Christi te verwachten zijn, stelt hij ook het Romeinsche leger, waarin elk ordelijk op zijne plaats gehoorzaamheid betoont aan zijne superieuren, den Christenen ten voorbeeld (37:1-4). Zoo beveelt hij voor het kerkelijk leven een streng militair régime aan, iets, wat wij ons alweder omtrent het eind der Iste eeuw moeilijk kunnen voorstellen. Aan vrouwen en jongelieden wordt het recht van medezeggenschap in de Kerk verboden (21:6). Zij vormen n.l. het voor geestvervoering meest vatbare deel der gemeente en zijn voor νεωτερίσμος al te licht toegankelijk. De godsdienstoefeningen moeten niet maar willekeurig en ordeloos (40:2) en ook niet nu eens hier, dan weer daar (44:2) gehouden worden; zij dienen altoos onder de leiding van den episcopus plaats te hebben in het gemeenschappelijk heiligdom.
Reeds Schwegler 4) maakte uit de voorliefde van onzen auteur voor den brief aan de Hebreën, die zelfs door de overlevering wel op Clemens’ naam is gesteld, de gevolgtrekking, dat diens „in geschichtlicher Hinsicht höchst dunkle Name sehr früh zu einem reinen Tendenzbegriff geworden
_____
1) Der Galaterbrief, Berlin 1888, S. 296.
2) Harnack, a. a. O., S. 438 stelt de Didaché tusschen 131 en 160, Pfleiderer, Das Urchristentum II 2 S. 571 tusschen 150 en 170. Deze laatste dateert 1 Petrus tusschen 110 en 120.
3) Harnack, a.a.O., S. 175.
4) a. a. O., S. 130.
44
„ist. Er bezeichnet immer und überall die Tendenz der Vermittlung zwischen Judenchristen und Heidenchristen zum Behufe der Verwirklichung einer katholischen Kirche“. Deze katholiseerende tendenz komt uit in het naast elkander zetten van elkander uitsluitende leeringen 1). De Paulinische leer van de rechtvaardiging door het geloof is hier broederlijk vereenigd met nomistische werkheiligheid. Op de ééne plaats leest men: „Wij dan, die geroepen zijn door Gods wil in Christus Jezus, worden niet gerechtvaardigd door onszelven, noch door onze wijsheid of inzicht of vroomheid of werken, die wij gedaan hebben in heiligheid des harten, maar door het geloof, waardoor de almachtige God allen van eeuwigheid af gerechtvaardigd heeft“ (32:4). Zuiverder antinomistisch kan het wel niet. Maar elders heet het: „(de zaligheid worden wij deelachtig) indien ons gemoed zich getrouw op God gericht houdt; indien wij uitvorschen wat Hem welbehagelijk en welaangenaam is; indien wij volbrengen wat met Zijn onberispelijken wil overeenstemt en den weg der waarheid volgen, afwerpende van onszelven alle ongerechtigheid en overtreding, hebzucht, twistgierigheid enz. enz.“ (35:5). Hier blijkt niet, dat werken slechts als vrucht van het geloof mogelijk zijn en zonder geloof geene waarde hebben, terwijl toch, merkwaardigerwijze, de hier ingelaschte „Lasterkatalog“ blijkbaar aan Rom 1 29vv.is ontleend 2). De uitdrukking ἔργοις δικαιούμενοι, μὴ λόγοις. (30:3) is ook niet Paulinisch. Eene soortgelijke tegenstrijdigheid vinden wij op het stuk van den zoendood Christi. Diens bloed is tenville van ons heil vergoten: „allen, die gelooven en vertrouwen op God worden
_____
1) „Comprehensiveness“ schrijft Lightfoot, 1.1. l p. 95 sq. en 397 aan (‘lemcns toe; zulk samenvatten van leerbegrippcn is echter het werk van hen, die lalter leven dan de opstellers daarvan.
2) Vgl. wat Rendcl Harris, The Teaching of the Apostles, Cambr. 1885, p. 82 over de herkomst van dezen „Lasterkatalog“ mededeelt.
45
„door het bloed des Heeren verlost“ (12:7); maar weinig organisch hangt Clemens’ Christologie met zijne godsdienstige grondbegrippen samen en eigenlijk is de dood van Christus hem slechts een bewijs van Gods liefde, die daardoor de menschen tot bekeering brengt (7:4, 21:6, 49:6). Op grond van meer dan ééne plaats kan men dus met Dr. Völter 1) zeggen: „Man wird daher die Religion des Clemens… als ein er„neuertes Judentum bezeichnen müssen“; voor hem was het Christendom „das aufgeklärte, geläuterte und universalistisch entwickelte Judentum“. G. Uhlhorn 2) op deze Paulinische en onpaulinische teksten de aandacht vestigende, ziet hierin den overgang van de apostolische leer tot de leer der Katho- lieke Kerk, waarbij ten bate van de middelmaat de Pauli- nische gedachten worden verwaterd. Dit is juist gezien: op echt Katholieke wijze worden hier heterogene voorstellingen naast elkander gezet om elk wat wils te geven en „Paulus“ geëerd en verloochend tegelijk. Had Paulus Abraham door geloof gerechtvaardigd geacht (Rom. 4:3), Jacobus door werken (2:11): Clemens combineert die twee en prijst naast Abraham’s geloof diens gastvrijheid. Hetzelfde is ten aanzien van Rachab het geval: de schrijver van den brief aan de Hebreen (11:31) noemt haar als voorbeeld van rechtvaardiging door het geloof; Jakobus (2:15) als voorbeeld van rechtvaardiging door goede werken; Clemens verbindt wederom beide gezichtspunten: διὰ πίστιν καὶ φιλοξενίαν ἐσώθη Ῥαὰβ ἡ πόρνη., (12:1)3)
Nu heeft Wrede 4) eene toetsing van den eersten Clemensbrief aan Paulus’ leer afgekeurd; maar hoe zal men deze geheel kunnen verbieden, wanneer de gemeente te Rome
_____
1) a. a. O., S. 109.
2) In de Realenc. f. Prof. Theol., Bd. IV, Lpz. 1898, S. 170, vgl. Völter a. a. O., S. 30—32.
3) Vgl. Schwegler, a.a.O., S. 128 ff. Rachab’s roode koord als symbool van Christus’ bloed komt ook bij Justinus Martyr, Dial. III voor.
4) a. a. O., S. 58 ff.
46
inderdaad in de laatste jaren der eerste eeuw dezen brief heeft laten schrijven als een officieel stuk, dat toch den geest dier gemeente moet ademen, en zijzelve een veertigtal jaren vroeger, bij onderstelde echtheid van Paulus’ brief aan de Romeinen voor Paulinisch geldt (vgl. Rom. 6:17 v., 16:3-15 passim) en sedert nog Paulus’ eigen mondelinge prediking genoten heeft (Hand. 28). Eervol wordt Paulus door Clemens vermeld (5: 5-7) en zijn brief aan de Corinthiërs blijkt gemeenschappelijk bezit van de Corinthische en de Roomsche gemeente te wezen (47:1), moet dus van Corinthe uit in afschrift naar Rome zijn gezonden en daar evengoed als te Corinthe met een zeker gezag bekleed zijn geweest. Het mag dan, bij onderstelde echtheid van de Paulinische hoofdbrieven, hoogst onwaarschijnlijk heeten, dat in zoo kort tijdsverloop het rechtzinnig Paulinisme te Rome dermate verwaterd is als dit in onzen brief het geval blijkt te zijn. Gaat men echter met van Manen 1) mede, wiens studiën over den brief aan de Romeinen en de brieven aan de Corinthiërs nog altijd op grondige weerlegging wachten, en houdt men die geschriften voor een vrucht van het begin der tweede eeuw; dan vervalt weliswaar het bezwaar, dat de Roomsche gemeente onzuiver wordt bevonden in de Paulinische leer, maar wordt de Clemensbrief om zijne bekendheid met Paulus’ eersten brief aan de Corinthiërs toch noodwendig nog verder dan deze de tweede eeuw ingedrongen. Wie dan onzen brief niet voor een authentiek stuk, uit naam der gemeente te Rome aan die te Corinthe gezonden, maar voor het werk van een katholiseerend schrijver van circa 140 houdt, verstaat volkomen de sympathie van dezen voor „Paulus“, (die immers
_____
- l) Paulus II en III, Leiden 1891, ‘96. Dr. G. Schläger heeft Paulus II in het Duitsch vertaald: Die Unechtheit des Römerbriefes Lpz. 1906. In beknopten vorm gaf van Manen zelf een hclden overzicht van zijne rcsultaten ten opzichte van Rom. in de Encyclopactiia Bililïca, de artikelen: Romans (Epistle) en Rome (Church).
47
in den kanonieken vorm ook reeds veel van zijn radicalisme verloren had), vooral nu „Paulus“ bij Clemens die sympathie , moet deelen met den Apostel Petrus (5:3-4) 1).
Het Katholicisme van het geschrift is speciaal Roomsch. Met hoeveel gezag treedt Rome hier op! De inkleeding zelve reeds getuigt hiervoor. De Roomsche gemeente oefent kritiek op hare zusteren en waarschuwt haar met groote vrijmoedigheid. Al hare zorg is en blijft er altijd op gericht, dat de Corinthiërs spoedig weer in vrede mogen leven (63:4). Ongehoorzaamheid aan de vermaningen, van Godswege door hare bemiddeling gegeven, beteekent overtreding en sleept niet geringe gevaren na zich (59:1). Bij haar zal vreugde en gejuich zijn, als de Corinthische gemeente gehoorzaamt aan wat zij door den Heiligen Geest geschreven heeft (63:2). Rome kent de προστάγματα καὶ τὰ δικαιώματα (2:8), ten opzichte waarvan de zustergemeente het spoor is bijster geraakt; Rome is rustig en ordelijk in tegenstelling met het jammerlijk verscheurde Corinthe; Rome houdt vast aan den κανὼντῆς παραδόσεως (7:2) en heeft reden eene gewenschte uitwerking te verwachten niet alleen van hare officiëele tusschenkomst per brief, maar ook van hare voorbede bij God (56:1). Daarom kan de Roomsche gemeente schrijven: „Neemt onzen raad aan en het zal u niet berouwen! (58:2) Als een Roomsche kerkman der 2de eeuw vermijdt de auteur daarbij echter om aan andere gemeenten aanstoot te geven door persoonlijke autoriteit van Roomsche ambtsdragers te laten gelden. De zgn. brief van Soter aan de gemeente van Corinthe, ±175 is ook nog namens de gemeente geschreven (Dionysius bij Euseb. H. E. IV 23, II: uὑμῶν τὴνἐπιστολήν).
Een bewijs voor hoogen ouderdom is dit verschijnsel dus niet.
Dr. Völter ontvangt den indruk, dat het Oude Testament
____
1) Völter, a. a. O.: „Unser Brief steht auf einem zweifellos universalistischen Standpunkt“.
48
hier eene geheel zelfstandige, van het Christendom onafhankelijke, daardoor niet verminderde, ja alles overtreffende beteekenis bezit; het specifiek-Christelijke zou hier slechts oppervlakkig ornament op een Oudtestamentischen ondergrond zijn. Ik zou liever willen zeggen: de Christelijke vroomheid sluit zich hier bijzonder nauw bij het Oude Testament aan. Wellicht niet zonder reden. Het algemeene priesterschap der geloovigen, dat van kerkelijke autoriteit niet wil weten, kan zich in Schrijver’s dagen op de Schrift hebben beroepen (45: 2); uit diezelfde Schrift bewijst Clemens nu het bindend gezag der geestelijkheid. Maar waarschijnlijker nog is, dat hij het Oude Testament tegenover Gnostischc geringschatting handhaaft als eene voor de Christelijke Kerk hoogst belangrijke erfenis van het Jodendom. Christenen als Justinus Martyr (Dial. 42 sqq.) en Irenaeus (adv. haer. IV 10—19) gevoelden zichzelven ook als de waarachtige kenners van de bedoelingen der goddelijke wetgeving des Ouden Testaments. Voor hen is de heilige Schrift van Israël niet veel anders dan een tuighuis, waaruit dogmatische wapenen voor den Christen worden te voorschijn gehaald. Dr. Völter draagt de hypothese voor, dat men den brief voor de Christelijke omwerking van een Joodsch geschrift moet houden. Overtuigend is voor mij zijne bewijsvoering niet. Het ligt niet in mijne bedoeling, de scherpzinnige kritiek van den Hoogleeraar op den voet te volgen, maar om te beginnen hebben al dadelijk de woorden van 22: 1 voor mij niet het bevreemdende, dat Dr. Völter er in vindt. Daar wordt nl. gezegd, dat Christus door middel van den Heiligen Geest ons aldus toespreekt: ….volgen teksten uit het boek der Psalmen. „Allein was diese Psalmworte, die von der Gottesfurcht handeln, mit Christus zu thun haben ist nicht ein-
_____
1) a. a. O., S.5.
49
„zusehen. Nur Gott selbst erscheint als das dazu passende redende Subject“. Aldus Dr. Völter. Maar zegt niet Justinus Martyr (Apol. I 36, 2; II 10, 8), dat de profetische geest nu eens ἐκ τοῦ προσώπου van God den Vader, dan weer van Christus, dan weer van de heidenen spreekt en dat de Logos ons door de profeten heeft onderricht? (I 59, 1). Als dezelfde auteur de epitheta opsomt, welke de Schrift van Christus geeft, worden de woorden καλεῖταιὁ χριστός afgewisseld met ἑαυτόν λέγει en Spreuken VIII als getuigenis van den Logos zelven aangehaald (Dial. 139. 61). Aan het vierde Evangelie is deze zelfde opvatting ook niet vreemd ; de wet is niet ὑπὸ maar διὰ Μωυσέως gegeven, haar eigenlijke auctor is de Zoon Gods (1:17). Omstreeks het midden der 2de eeuw komt deze opvatting onder Christelijke schrijvers wel degelijk voor. De voorliefde voor het Oude Testament, dat, allegorisch verklaard, onder Christenen zeer in trek was, bewees vooral in den strijd tegen de Gnostiek gewichtige diensten. Is als protest tegen Gnostische onderscheiding tusschen den lageren scheppenden Jodengod en den God der Christenen, hier ook tot driemalen toe de δημιουργὸς (welke titel in het Nieuwe Testament slechts Hebr. 11: 10 voorkomt) uitdrukkelijk met den Heer van het heelal (20:11, 33:2, 59:2), éénmaal ook met den Vader van Jezus Christus vereenzelvigd (59:2)? Daarenboven — de vrij uitvoerige pericope, die de opstanding moet bewijzen zelfs met materiaal aan heidensche mythologie ontleend (24:1 — 28:4), doet stellig in een kalmeerend schrijven aan oproerige Corinthiërs even vreemd aan, als zij in eene leiddraad voor Christelijk geloof en leven volkomen op hare plaats is; maar in dit laatste geval wekt hare uitvoerigheid toch wel het vermoeden, dat zij door Gnostische loochening der opstanding is uitgelokt 1).
_____
1) Vgl. 2 Tim. 2 :18; Irenaeus II 31, 2; Tertull., de resurr. 19; adv. Marc. V 10 ; Epiphan. haer. XLII 3).
50
Dit Katholieke standpunt van den schrijver blijkt uit het feit, dat Irenaeus (III 3, 3) er zich in zijne bestrijding van Gnostische ketterij op beroept. Dit schrijven heeft, volgens hem, de Corinthiers tot vrede trachten te brengen, hun geloof en de overlevering, die zij nog onlangs van de Apostelen hadden ontvangen, trachten te vernieuwen. Deze overlevering leert, dat er maar een God is, een Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, die den mensch heeft gevormd, die den zondvloed deed plaats hebben, Abraham riep, met Mozes sprak, de Wet gaf, de profeten zond, het vuur voor den duivel en diens engelen bereidde. Niet de Jodengod van het Oude Testament, de Demiurg der Gnostici, maar de ééne God der Christenen, die ook onder Israël werkzaam was, heeft dit alles gedaan. Dat deze Oudtestamentische God als de Vader van onzen Heer Jezus door de gemeenten beleden wordt, kan elk, die wil, uit het schrijven zelf zien, meent Ircnaeus. De brief leert immers de overlevering der kerk als eene apostolische instelling kennen. Als Irenaeus dan, om gezag aan zijne argumentatie bij te zetten, vervolgt: „want de brief is ouder dan zij zijn, die nu valsche leeringen voordragen en de leugen, dat er een God boven den Wereldschepper is en een ander de wereld heeft geschapen“, dan zien wij duidelijk, dat die dateering van den brief niet op historisch-kritisch onderzoek berust, maar alleen op diens voor de rechtzinnige Kerk bruikbaren inhoud.
Tertullianus (de praescr. haer. 41 sq.) noemt het eene eigenaardigheid van de Marcionietische kerkgemeenschap, dat men daar geen onderscheid kent tusschen catechumeen en geloovige; dat allen er gelijkelijk mogen toetreden, aanhooren, bidden. Oud en jong, man en vrouw hebben er dezelfde rechten. Van zijn kerkelijk standpunt uit noemt Tcrtullianus dit: prostrationem disciplinae; het ergert hem, dat de catechumenen klaar zijn, eer zij volleerd worden bevonden; dat kettersche vrouwen
51
onderwijs geven, disputeeren, daemonen uitwerpen, genezingen toezeggen, misschien wel doopen; dat zij ook aan leeken pricsterambten opleggen. Deze toestanden zijn soortgelijk met de in onzen brief afgekeurde; het Ditheïsme, het aan opstanding des vleesches geloof weigerende Spiritualisme, het hechten aan ascese, de verachting van het Oude Testament komen er nog bij om het beeld van het Marcionitisme groote gelijkenis te doen hebben met dat van de door Clemens bestreden ketterij. Verder dan het trekken dezer parallel wil ik echter niet gaan. Maar met het Marcionietisme zijn wij omtrent tot het midden der tweede eeuw genaderd. Dr. van Veldhuizen, die geen spoor van gnosticisme in den brief ontdekte 1), herkende daarin toch denzelfden strijd van de ongebreidelde geestdrift met het ambt, dien men later bij de Gnostieken en Montanisten ziet opleven 2).
„Christus heeft voor ons Zijn bloed gegeven en Zijn vleesch voor ons vleesch en Zijne ziel voor onze ziel“ (49:6). Het gegeven, dat ons deze uitspraak biedt om den ontwikkelden leervorm van den brief te bewijzen, kan niet ontzenuwd worden door de opmerking, dat het een „rhetorischer“ en geen „streng theologischer Satz“ is 3). Niemand, die ditzelfde denkbeeld bij Irenaeus (V 1, 1 : Τῷ ἰδίῳ οὖν αἵματι λυτρωσαμένου ἡμᾶς τοῦ Κυρίου καὶ δόντος τὴν ψυχὴν αὐτοῦ ἀντὶ τῆς ἡμετέρας ψυχῆς καὶ τὴν σάρκα τὴν ἑαυτοῦ ἀντὶ τῶν ἡμετέρων σαρκῶν) leest, zou op de gedachte komen, dat deze kerkvader het niet bedoelt zooals hij het zegt; Clemens moet het echter per se ondoordacht gezegd hebben om vooral toch als een schrijver der eerste eeuw gehandhaafd te kunnen worden. Men ziet, hoe bij dergelijke conservatieve kritiek de blik bevooroordeeld
_____
1) De tijdsbepaling van den zg. eersten brief van Clemens, in Theol. Studiën 1903, blz. 399.
2) De crisis in de gemeente van Korinthe in Theol. Studiën 1904, Hz. 18.
3) Aldus Harnack, a.a.O. S. 255, Anm. 1.
52
wordt. Op zichzelve beschouwd is die zucht om Clemens’ brief oud te verklaren zeker raadselachtig; wie dit streven echter in verband met de handhaving van de echtheid der Paulina ziet, verbaast zich niet langer.
Het leerstuk der Triniteit is voor Clemens geen onbekende meer: „Zoo waar God leeft!“ hadden Oud-Testamentische schrijvers bij eene plechtige betuiging gesproken; Clemens zegt: „Zoo waar God leeft en de Heer Jezus Christus en de Heilige Geest!“ (58:2, vgl. 46:6)
Het lijkt wel vermetel, na Knopfs Exkurs zu 1 Clem. 2:1 über die Lesarten τοῖς ἐφοδίοις τοῦ Χριστοῦ und τοῖς ἐφοδίοις τοῦ Χριστοῦτοῦ θεοῦ 1) met Lightfoot nog codex A te volgen en het laatstgenoemde te lezen, ondanks het feit, dat voor de eerste lezing codex C, de Syrische en Latijnsche vertaling getuigen. Toch meen ik dat op goede gronden te mogen doen. Maar dan is er in die paragraaf ook sprake van het lijden Gods, eene leer, die later onder den naam van Patripassianisme in de Kerk ernstige bestrijding heeft gevonden. Het oudste getuigenis, dat Lightfoot voor deze opvatting weet bij te brengen is Hand. 20:8, maar zelf moet hij erkennen, diit wij daaraan een heel wat minder sprekende plaats hebben dan aan 1 Clem. 2:1. De overige teksten, bij hem te vinden, zijn aan Ignatius en nog latere schrijvers ontleend.
_____
- l) Der erste Clemensbrief, S. 85—93; hier te lande is deze lezing toegejuicht door Dr. Λ. van Veldhuizen: De tekst van den z.g. eersten brief van Clemens naar de Corinthiers in Theol. Studiën, 1903 blz. 13. Knopf heeft mij niet kunnen overtuigen. In de eerste plaats verzuimt hij het bewijs te leveren, dat ἐφοδία τοῦ θεοῦ/ „nicht anders erklärt werden (kann), als durch wortliche Auffassung von ἐφοδία = sumptus viae“. Ik zie niet in, waarom ἐφοδία eensklaps overdrachtelijk mag worden opgevat, wanneer men in plaats van τοῦ θεοῦ er τοῦ Χριστοῦ bij leest. Vervolgens maakt Knopf door een beroep op het toeval minder duidelijk, hoe men van de eenvoudiger lezing τοῦ Χριστοῦ, die, kenden wij haar alleen, niemand hoofdbreken zou hebben gekost, tot de moeilijker te begrjpen lezing τοῦ Χριστοῦ is gekomen, dan Lightfoot 1.1. II p. 13 sqq. den omgekeerden gang van zaken aannemelijk weet te maken.
53
VI. NADERE TIJDSBEPALING.
„Wer wollte es … nicht mit Freuden willkommen heissen, wenn man endlich auf der zwischen dem Apostel Paulus und Justin dem Märtyrer liegenden langen, bisher so öde erschienen Strecke, unter den so zahlreichen Schriften, von denen wir uns gestehen müssen, ihre Urheber sind uns für immer unbekannt, eine so recht persönliche Erscheinung anträfe, an der das Auge, ermüdet durch so viel vergebliches Sehen, einmal ausruhen könnte? Es ist ja so viel willkommener, möglichtst concrete Geschichte zu finden, statt blosse Momente und Anonymitäten“. Zoo schreef Volkmar in 1856 1). Voor hemzelven — wij zagen het reeds — is die wensch niet de schepper van het feit geworden: hij besefte, dat dit door al te ernstige bezwaren werd gedrukt. Eerst laat is de brief met eenen zekeren Clemens in verband gebracht, van wien de legende vele bijzonderheden, maar ook vele tegenstrijdigheden te verhalen wist. Aan de historische of legendarische tijdsbepaling van den persoon van Clemens hebben wij dus niets. Hegesippus is de eerste, die het geschrift kent. Het is dus vóór ±: 173 geschreven; het getuigenis van Dionysius van Corinthe (± 175), van Irenaeus (± 180) en het gebruik, dat Polycarpus ad Philippenses er van maakt (na Ignatius, dien ik ±170 stel) kan ons niet verder terug-
_____
1) a. a. O., S. 325.
54
brengen. Dionysius meldt echter, dat de brief in de gemeente wordt voorgelezen; hetgeen op wene zekere autoriteit wijst, die niet aan een geschrift van zeer jongen datum pleegt te worden toegekend. De legende, die het aan Domitianus’ tijd kon toewijzen, heeft ook eenigen tijd noodig gehad om zich te vormen. Irenaeus’ bovenvermelde opmerkingen toonen ten duidelijkste, wat tot antedateering van den brief heeft geleid. Mogelijk hebben wij ons den gang van zaken aldus voor te stellen: het zich om zijn bruikbaren inhoud in de gunst der kerk aanbevelende geschrift werd op grond van eene plaats in den Pastor van Hermas (Vis. II 4, 3) op naam van Clemens gezet; in welke naamgeving dan nog het richtige historische besef schuilt, dat het tot hetzelfde tijdvak als de Pastor behoort. Deze Clemens, die aan de Corinthiërs schreef, werd toen licht vereenzelvigd met zijn naamgenoot, den bisschop van Rome, die voor een tijdgenoot van Domitianus werd gehouden. Zoo is het schrijven ongeveer eene halve eeuw in de geschiedenis der Oud-Christelijke letteren teruggezet: een proces, dat zonder twijfel begunstigd is door het groote belang, dat de kerk bij deze voorstelling van den loop der zaken hebben moest. De welsprekende advocaat voor eene hiërarchisch en militair ingerichte kerk, de bepleiter van het clericaal gezag, dat in laatsten aanleg over leer en leven beslist, werd tot Apostelleerling gepromoveerd en als zoodanig tegen de Gnostischen uitgespeeld: een getuige, die zich niet liet wraken, een autoiiteit voor de rechtzinnigheid ouder dan alle ketterij!
Onbekendheid met Gnostische of andere dwaalleer in den brief, die velen 1) tot argument dient voor cenc oude dateering daarvan, zou trouwens, ongerekend al wat wij van dien
_____
1) O.a. ook Dr. A. van Veldhuizen in zijne studie: De tijdsbepaling van den zg. eersten brief van Clemens in Theol. Studiën, 1903, blz. 399.
55
aard vermoed hebben, als argumentum e silentio minder beteekenen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de schrijver dit onderwerp niet in het eigenlijke plan van zijnen „brief“ heeft willen opnemen. Hier is de kwestie van het kerkelijk ambt contra de priesterschap der geloovigen, van de geestelijkheid contra de leeken allermeest aan de orde. En desniettemin zijn er trekken, die toonen dat Gnosis en Ascese in de kerk reeds als geestdrijvende, het wettig gezag ondermijnende factoren werkzaam zijn en tot νεωτερισμος aanleiding geven. Voor de dateering verwijst men gewoonlijk ook naar 5:1, waar Petrus en Paulus tot τοὺς ἔγγιστα γενομένους ἐθλυτάς( tot de γενεὰ ἡμῶν n heeten te behooren. Om die reden acht nog Knopf 1), die het tijdstip der vervaardiging van dezen brief nauwkeuriger te bepalen acht dan van de meeste andere Oud-Christelijke geschriften, het binnen een menschenleeftijd na de Apostelen geschreven. Maar zelf wil Knopf eenige regels verder τοὺς ἔγγιστα γενομένους niet absoluut, maar relatief verstaan hebben. Wat dit dan eigenlijk zeggen wil, blijkt, als men Petrus en Paulus als pendanten naast eene rij van slachtoffers van ijverzucht ziet fungeeren, die met Abel begint om met David te eindigen. Nog in 140 kon een schrijver, zonder eene dwaasheid te zeggen, Petrus en Paulus strijders van den jongsten tijd noemen in tegenstelling met menschen, die meer dan duizend jaren geleden hadden geleefd. Noemt de brief aan Diognetus (c. 1) de Christenheid niet nog καινὸν τοῦτο γένος en betitelt hij niet doorloopend tegenover den voorchristelijken tijd de periode der nieuwe bedeeling met „nu“? (9:6)2) Terecht zegt Dr. Völter 3): „Spe-
____
1) Bij Hennecke, N. T. Apokr., S. 87.
2) Staat γενεά ook in den zin van γένος en beteekent het, gelijk in Lk. l6:8, de menschen, die met iemand tot eenen zelfden kring behooven ? Na de voorbeelden uit het O. T. zou Clemens dan γενναῖα ὑποδείγματα ten beste geven, die onder zijne geloofsgenooten te vermelden zijn.
3) a. a. O., S. 140.
56
„ciellere chronologische Schlüsse lassen sich an den Ausdruck nicht knüpfen“. De groote Apostelen zijn hier trouwens reeds ideëele martelaarsfiguren geworden; zij dragen eene aureool van vereering als eerst door het nageslacht pleegt te worden verleend (vgl. 47: 1: τοῦ μακαρίου Παύλου lou ; 44:1 οἱ ἀπόστολοι ἡμῶν 5: 7: ὑπομονῆς γενόμενος μέγιστος ὑπογραμμός).
De duistere plaats, 6:2, waar sprake is van „door ijverzucht vervolgde vrouwen, Danaiden en Dircen“ schijnt het best verklaard te worden, doordat men het tertium comparationis in de zware straf zoekt, die aan deze mythologische personen en aan Christenmartelaressen ten deel gevallen is. Moge men bij Dirce al herinnerd worden aan Blandina, die tijdens Marcus Aurelius te Lyon in een net gebonden door de horens van een woesten stier den dood onderging (Eusebius, H. E. V 1, 56); Dr. Völter heeft terecht doen opmerken, dat de kwellingen der Danaiden eene echte onderwereldstraf zijn, die men zich moeilijk als historische werkelijkheid ten tijde van de Christenvervolgingen kan voorstellen 2). Hij hakt den Gordiaanschen knoop door en neemt eene interpolatie aan, waarmede hij dan in dit geval nog niet volkomen uitkomt, weshalve hij bovendien tot verandering van den tekst overgaat. Eenvoudiger en gezonder is Dr. Völter’s vroegere opvatting van de plaats 2): de Danaiden en Dircen „werden lediglich angeführt als bekannte Vorbilder qualvollsten Leidens“. Voor de dateering van ons stuk biedt deze plaats niet meer, dan dat zij wijst op een tijd, toen reeds bloedige vervolgingen over de Christenen waren gekomen. Met het oog op het in ons tweede hoofdstuk dienaangaande geconstateerde mogen wij betwijfelen, of dit reeds in de eerste eeuw gezegd kon worden.
_____
1) Die älteste Predigt aus Rom. Leiden 1908, S. 56.
2) Die Apost. Väter I, S. 21.
57
Vanouds heeft men het adres van den brief: Ἡ ἐκκλησία τοῦ θεοῦ ἡ παροικοῦσα κ) τ) λ) in verband gebracht met teksten als 1 Petrus 1:1: παρεπιδήμοις 2:11: παροίκους καὶ παρεπιδήμους (vgl. 1 Petr. 1:17, Hebr. 11:13, Ep. ad Diognetum 5:2, 2 Clem. 5:1). Nu heeft Soltau 1) er op gewezen, dat 1 Petr. 2:11 deze uitdrukking volkomen op hare plaats is als beeldspraak om aan te duiden, dat de Christenen den hemel tot hun eigenlijk vaderland hebben, „Kein verständiger Schriftsteller würde wohl selbst so weit gegangen sein, den hier noch geschmack„voll als Gleichnis gebrauchten Ausdruck in einer offiziellen Anrede zu gebrauchen. Das παρεπιδήμοις der Anrede 1 Petr. 1,1 verrät also unzweifelhaft den Epigonen, welcher es bereits wagen durfte, ein schönes Bild, das anfing, gebräuchlicher zu werden, auch im eigentlichen Sinn anzuwenden“. Om die reden houdt Soltau dan 1 Petr. 1:1 voor toevoegsel van een lateren omwerker. Daar hij den oorspronkelijken brief eene „Erbauungsschrift aus den Zeiten der domitianischen Verfolgung“ noemt, komt de epigoon, die παρεπιδήμους of παροίκους in eigenlijken zin gebruikt volgens Soltau heel wat later, en de schrijver van het adres van den eersten Clemensbrief evenzeer.
Het 47ste hoofdstuk bevat ook nog een paar gegevens ter bepaling van den leeftijd van ons geschrift. Eerst dienen wij de juiste lezing van § 2 vast te stellen. De codices A en C, benevens de Syrische vertaling stemmen overeen in de lezing: τί πρῶτον ὑμῖν ἐν ἀρχῇ τοῦ εὐαγγελίου ἔγραψεν. De latijnsche vertaling heeft echter quemadmodum en zal dus waarschijnlijk: τίνα πρῶτον hebben gelezen of alleen: τί = hoe? Ik vind dat eene tastbare pseudo-correctie, berustend op misverstand 2). De schrijver van het door L gevolgde handschrift achtte met
1) In Theol. Studien und Kritiken 1905, S. 307, vgl. S. 315.
2) Tegen Dr. A. van Veldhuizen, die Theol. Studiën 1903, blz. 19 Knopfs verbetering naar L eene zeer gelukkige noemt.
58
πρῶτον hetzelfde bedoeld als met de woorden ἐν ἀρχῇ τοῦ εὐαγγελίου; beide uitdrukkingen hadden z. i. betrekking op de plaats, waar Paulus in zijnen eersten brief aan de Corinthiërs over twisten spreekt. Dit gewaande pleonasme werd verstandig uit den tekst verwijderd door πρῶτον weg te laten en slechts τί of τίνα τρόπον lezen. Maar πρῶτον wijst de plaats aan in genoemden Paulinischen brief, die de bestrijding van partijschap inneemt, terwijl ἐν ἀρχῇ τοῦ εὐαγγελίου eene tijdsbepaling is. Paulus heeft volgens onzen auteur aan de Corinthiërs geschreven in het begin van het Evangelie (er staat niet: van zijn Evangelie), d. w. z. in het begin der Evangelieverkondiging 1). Op dat tijdstip wordt dus als op een grijs verleden teruggezien; het behoort tot het allereerste begin van het Christendom. Is nu, naar de gangbare voorstelling, Paulus’ eerste brief aan de Corinthiers in 57 of 58 geschreven, dan is de Evangelieverkondiging toen toch al minstens vijf en twintig jaren oud geweest. Wanneer een schrijver op het jaar 57 of 58 als op een datum uit de kinderjaren van de toen toch circa een kwarteeuw oude Evangelieprediking terugziet, dan behoort hijzelf toch kwalijk tot de generatie der Apostelen, hetgeen, naar wij zagen, sommigen met het oog op 5:1 beweren 2). Het spraakgebruik, hier (47:2) door Clemens gevolgd, herinnert aan dat van zijnen Alexandrijnschen naamgenoot, die later in zijne Stromateis (VII 17, 106 v.) de Christelijke leer over twee perioden zou verdelen, m. a. w. twee stadia van Christendom zou onderscheiden, waarvan het eerste het optreden van Jezus en diens Apostelen omvat en door rechtzinnigheid uitmunt, het tweede de ketterijen ziet geboren
_____
1) Vgl. voor deze beteekcnis van εὐαγγελίον Mk. 1:1 en wat ik daarover schreef in het Thcol. Tijdschrift 1907, bl. 17,5 v. Dat ἐν ἀρχῇ τοῦ εὐαγγελίου het begin van Paulus brief kan bedoeld zijn, acht ook Lighttfoot II 143 onmogelijk.
2) Men zou zich ten bewijze van het tegendeel op Phil. 4:15 kunnen beroepen; maar op die plaats acht ik dezelfde redeneering toepasselijk als ik boven
59
worden, te beginnen onder Hadrianus. Vanhier ontvangt Clemens Romanus’ uitdrukking ἐν ἀρχῇ τοῦ εὐαγγελίου nieuw licht en blijkt hijzelf in een tijd te leven, waarin het oude, rechtzinnige Christendom reeds van ketterijen te lijden heeft gehad: de goede, oude tijd der Apostolische zuiverheid van leer is voorbij.
Zóó is ook best te verklaren, dat de schrijver in hetzelfde hoofdstuk, § 6, de Corinthische gemeente ἀρχαίαν Κορινθίων ἐκκλησίαν noemt.
Men kan natuurlijk de mededeeling, dat de commissie met bezorging van den brief belast: Valerius, Bito en Fortunatus (65:2) ἄνδρας πιστοὺς καὶ σώφρονας
van hunne jeugd af tot op hun ouden dag toe onberispelijk onder de Roomsche Christenen hebben gewandeld (63:3), ook op het eind der eerste eeuw plaatsen. Zij konden dan zestigers 1) en reeds sedert ruim veertig jaren tot het Christendom bekeerd zijn; de Nestors der gemeente, wier afvaardiging als welsprekend getuigenis kon gelden voor de belangstelling van Rome in het lot der Corinthiërs. Maar er is al weer een zekere mate van goeden wil toe noodig om in dit gegeven niet een trek te erkennen, die den jongeren leeftijd van den auteur verraadt. Bij menschenleeftijden Christendoms tellen verwacht men niet licht in de eerste eeuw.
Over de betrekkingen tusschen Clemens’ en Paulus’ eersten brief aan de Corinthiërs vergelijke men het door Dr. Völter geschrevene 2). Dezelfde geleerde geeft talrijke bewijzen voor bekendheid van Clemens met Paulus’ brief aan de Romeinen 3). Sporen van den tweeden brief van Paulus aan de Corinthiërs zijn in ons geschrift niet te vinden; ook niet van den brief
_____
1) De γῆρας loopt van 63—70 jaar, of begint volgens Hippokrates reeds met het 57ste; vgl. Philo, de opificio mundi 35 sq.; M. I 25 sq.
2) a. a. O., S. 152 f.
3) a.a.O., S. 153.
60
aan de Galatiers, de Philippiers en de Efeziers. Maar de brief aan de Hebreen is stellig door onzen auteur gebruikt, gelijk men reeds in de Oudheid heeft opgemerkt 1). Gewoonlijk neemt men aan, dat hij ook den eersten brief van Petrus heeft gekend; maar door Dr. Völter is de verhouding omgekeerd 2). Zijn pleidooi voor dit gevoelen komt mij zwak voor. Dr. Volter vindt de vervolgingen bij Petrus algemeener en heviger voorgesteld dan in onzen brief en meent op grond hiervan tot lateren tijd te mogen besluiten. Maar wat bij Clemens, c. 5 en 6, over den aard der vervolgingen blijkt, is ook niet maisch, en daarenboven is het lijden der Christenen niet het speciale onderwerp van Clemens’ geschrift. Vergelijkt men 1 Petr. 2: 4,6,9 met 1 Clem. 64, op welke beide plaatsen Christus, de uitverkorene, als bemiddelaar van de uitverkiezing der geloovigen voorkomt, dan is Clemens toch duidelijk de later schrijvende samenvatter van wat Petrus hier en daar gezegd heeft.
Jacobus hangt van 1 Petrus af, meent Dr. Völter3), 1 Petrus van Clemens, maar ook rechtstreeks is Jakobus van Clemens afhankelijk. De m. i. gewichtigste plaats, die hierbij in aanmerking komt, Jak. 2:2l-23, doet zich echter in vergelijking tot 1 Clem. 10:1-7 als een korte schets tegenover een uitgewerkt stuk kennen en toont de prioriteit van den Jakobusbrief.
Met al deze gegevens komen wij echter voor de nadere tijdsbepaling van 1 Clemens niet verder; de brief aan de Hebreen,12 Petrus en Jakobus zijn immers zelve bezwaarlijk te dateeren. Ten slotte hebben wij nog bij de verhouding van Clemens tot onze synoptische Evangeliën stil te staan.
Clemens citeert dikwijls woorden van Jezus (13:2, vgl. Mtth. 6:14v, 7:1 v.,12; Lk. 6:31-36vv.; — 46:8, vgl. Mtth. 26:14, Mk. 14:21
_____
1) Zie boven, blz.
2) a. a. O., S. 154 ff.
3) a.a.O., S. 157 ff.
61
en Mtth. 18:16, Mk. 9:42, Lk. 17:2), en wel in een vorm, die met geen onzer kanonieke Evangeliën overeenstemt. Zoo herinnert het 46:8 gebruikte καταποντισθῆναι aan Matthaeus, ἢ ἕνα τῶν ἐκλεκτῶν μου σκανδαλίσαι aan Lukas. Dr. Völter 1) gelooft, dat de schrijver gebruik heeft gemaakt van eenen vóórkanoniken Matthaeus, evenals ook Polycarpus (ad Phil. 2:3). Vanwaar dan echter het verschil tusschen Clemens en Polycarpus onderling? Ofschoon Dr. Völter het „an und für sich“ onwaarschijnlijk acht, dat het citaat uit Matthaeus en Lukas is samengeflanst, pleit toch niets tegen de hypothese, dat Clemens, uit de herinnering citeerende, de Evangeliën heeft dooreengehaald: eene manier van doen, die, stelselmatig toegepast, later aan Tatianus’ Diatesseron het aanzijn zou schenken.
Ik zie met belangstelling van de zijde der verdedigers van de „echtheid“ van 1 Clemens ad Corinthios eene weerlegging van de door mij aangevoerde bewijzen voor zijne latere dateering tegemoet.
_____
- l) a. a. O., S. 151.