Oudchristelike Brieven

G.A. van den Bergh van Eysinga

Niet alle brieven zijn werkelijk brieven. Wij mogen uitgaan van de volgende definitie: een werkelijke brief is die schriftelijke mededeeling van gedachten van een bepaald persoon aan een ander bepaald persoon, soms aan meer dan een. Een in den vreemde vertoevende jongeman kan bijvoorbeeld op gezette tijden een brief zenden, geadresseerd aan zijn ouderlijk huis, maar die geacht wordt te worden doorgestuurd aan uitwonende broers en zusters eventueel aan goede vrienden bovendien. De eenvoudigste vorm van brief blijft echter de persoonlijke uiting van gedachten op schrift van A aan B. Men heeft gezegd, dat aan vier eischen moet worden voldaan, zal men een schriftuur een brief kunnen noemen: men dient te weten, wie de afzender is en wie de geadresseerde; aanhef en onderteekening moeten er een compleet geheel van maken, en de echtheid moet vaststaan[1]. Het is niet noodig, dat de afzender hem eigenhandig heeft geschreven; hij kan hem gedicteerd hebben aan secretaris of stenograaf ; ook kan een vreemde hand hem naar een concept hebben afgeschreven; zelfs kan een derde hem volgens aanwijzingen hebben geconcipiëerd,—de brief blijft brief, zoo de afzender maar door onderteekening of eenig ander waarmerk den brief voor zijn rekening neemt[2]. Ik kan deze aan een brief te stellen eischen laten gelden; toch acht ik allereerste vereischte, dat hij persoonlijke gedachtenmededeeling aan een andere persoon zij.

Niet alle brieven zijn zulke werkelijke brieven. Er is niet veel literatuurkennis voor noodig om dit te beamen. Kent onze vaderlandsche letterkunde niet romans in [4] brieven ? Ik denk aan Wolff en Deken, aan Bosboom-Toussaint’s psychologischen emancipatieroman Majoor Frans, bestaande uit „brieven”. Wij kennen ook de Brieven over den Bijbel van Busken Huet. Van buitenlandsche „brieven” zijn zeer veel gelezen Erdmann’s Psychologische Briefe (1852), gericht aan een zeer geeerden vriend (te vragen wie dat wel geweest kan zijn, ware onnoozel) ; voorts de Chemische Briefe van Justus von Liebig (3. Aufl. 1851). Geen van al deze brieven zijn per algemeen middel van vervoer of per particuliere gelegenheid ooit aan bepaalde personen verzonden. Wij herkennen hier duidelijk literaire inkleeding, en niemand denkt daarbij aan bedrog.

Zoo hebben wij dus te onderscheiden tusschen een werkelijken brief en een quasi—brief. Dit geldt niet alleen voor den nieuweren tijd, maar ook voor de oudheid. Papyrussvondsten in Egypte hebben veel brieven, die voor bepaalde gelegenheden zijn geschreven, aan het licht gebracht[3]. Klassieke voorbeelden van gelegenheidsbrieven biedt ons Cicero: intieme brieven van zeer persoonlijken aard, informatiebrieven, diplomatieke brieven, zakenbrieven, troostbrieven, aanbevelingsbrieven. In zoo’n werkelijken brief laat de schrijver uit den aard der zaak eigen individualiteit uitkomen en verplaatst hij zich tevens in de gedachten en de gevoelens van den geadresseerde. Dergelijke correspondentie vermag ons altijd een min of meer helder beeld te geven zoowel van den schrijver als van zijn lezers. In zijn brieven aan Atticus geeft Cicero zich gelijk hij is. Daarentegen zijn zijn brieven ad familiares op een breederen lezerskring berekend en vertoonen dan ook sporen van rhetoriek. Uit den gelegenheidsbrief is het genre kunstbrief ontstaan. De groote Attische redenaar Isokrates (436—338 v. C.) had den briefvorm als fictie gebruikt om op zijn lezers levendiger indruk te maken. In Rome teekent Horatius (65—8 v. C.) in zijn dichterlijke Brieven op satyrieke wijze tooneelen uit het leven of leert zijn lezers het wezen [5] der poëzie verstaan. In den gefingeerden letterkundigen brief wil men schoonheid van vorm geven. Typisch zijn de brievenbundels van Plinius Secundus (62—114), waarvan een deskundig geleerde zegt, dat zij geen werkelijke brieven zijn, de geadresseerde staat maar zelden in eenige verhouding tot het thema van den brief; dat zijn naam wordt genoemd is slechts als een onderscheiding bedoeld ; „der Adressat ist vielmehr die gebildete Gesellschaft”[4].

Tegen het einde der eerste eeuw vóór Christus werd in de Romeinsche wereld het briefschrijven als literair genre beoefend. Met name in de rhetorenscholen schreef men brieven over een bepaalde gebeurtenis en onder een historischen naam tot oefening van den stijl. Vandaar vonden zij dan hun weg in de literatuur. Er verschenen juridische, medische, didactische brieven; de Stoicijnen gebruikten den briefvorm vooral voor moraliseerende doeleinden (Panaetius en Poseideidonios). Vooral Seneca’s Brieven heeft men als stichtelijke lectuur voor iedereen te beschouwen[5]. Ondanks den schijn, speciaal aan Lucilius, den procurator van Sicilië (62 na Chr.) te zijn gericht, vertoonen zij niettemin al te duidelijk sporen van geen werkelijk gevoerde correspondentie, maar van den aanvang af voor het groote publiek bestemde geschriften te zijn. Dit blijkt reeds uit de innerlijke tegenstrijdigheid, dat de toen 66—jarige Seneca zijn vriend als „een jongere” voorstelt (Ep. 26, 7), van wien hij zegt groote verwachtingen te koesteren (2, 1), maar die zijn raad en onderricht nog hard noodig heeft, terwijl hij elders hun verschil in leeftijd gering noemt (35, 2). Dit heeft sommige geleerden doen vermoeden, dat men in den bundel werkelijke en verdichte brieven, te onderscheiden zou hebben. Waartoe echter geen aanleiding [6] bestaat: het geheel is bedoeld voor het groote publiek. Door aan Lucilius te schrijven geeft Seneca aan zijn leeringen het karakter van een persoonlijke gedachtenwisseling en de naam van Lucilius dient slechts als schuilnaam[6]. In vertrouwelijke brieven zou men bepaalde zinspelingen op personen uit dien tijd mogen verwachten; dit is hier niet het geval. Het doel der brieven was: aanbeveling van wijsgeerige studiën als de belangrijkste en den mensch meest passende tijdbesteding. Langzamerhand laat Seneca den briefvorm varen; dikwijls beperkt deze zich slechts tot een opmerking als: „gij wenscht te weten” en gaat zijn geschrift hoe langer hoe meer in den dialoogvorm over ter weerlegging van gevoelens van anderen [7]. PETERS‘ opvatting is sedert door A. BOURGERY [8] bevestigd : deze brieven van Seneca zijn nooit verzonden. Deze wijst er op, dat Justus Lipsius (1547—1606) ze reeds voor de vrucht van Seneca’s dagelijksche overdenkingen heeft gehouden. Lucilius‘ beeld mist alle persoonlijke trekken. Onbekwaam tot eenig initiatief, is hij echter heel gewillig om zich door zijn vriend tot de deugd te laten opleiden; hij vertegenwoordigt den ideaal—leerling, maar speelt eigenlijk geen rol, een strooman, die „vraagt” en „verlangt”, wil “weten” en „zegt”—alles zooals een auteur dat een gefingeerden vraagsteller laat doen. Best mogelijk, dat Seneca het denkbeeld om zijn gedachten in briefvorm voor te dragen aan het beroemde voorbeeld van Epicurus‘ brieven ontleende, waaruit hij immers zoo gaarne citeert.

Seneca’s invloed is groot geweest op lateren, o.a. op Latijnsche Kerkvaders als Cyprianus, Lactantius, Ambrosius en Hieronymus. Hun brieven zijn over het algemeen voor de openbaarheid geconcipiëerd en geschreven, ook al richten zij zich aan bepaalde gemeenten of kringen of particulieren; zij bedoelen nochtans leering en stichting, vermaning en vertroosting aan zooveel mogelijk lezers te verstrekken[9] .

Hetzelfde kan men zeggen van den Oudchristelijken [7] brief. In dien tijd was het schrijven onder den naam van een ander aan de orde van den dag. Werken van Adam, Henoch, de Twaalf Patriarchen., Mozes, Ezra zijn slechts enkele van de talrijke voorbeelden daarvan. Dit gebruik kan geen Nieuwtestamenticus onbekend zijn. Zoodra het echter de kanonieke brieven of de Apostolische Vaders betreft, schijnt men het te vergeten. Uit den aard der zaak stelt de hedendaagsche theologie geen belang in de vragen der critiek, die bij de mannen der godsdienstwetenschap in de vorige eeuw bijzonder actueel zijn geweest. Wie liever positieve resultaten verlangt, spreekt nu minachtend over critici als over menschen, die maar graag zooveel mogelijk geschriften uit de oudheid voor onecht verklaren. Een al te goed vertrouwen in de kerkelijke traditie zonder de noodige critiek leidt intusschen tot absurde voorstellingen omtrent het oudste Christendom. De Deen FREDERIK TORM[10] erkende, dat er allerlei Grieksche, Romeinsche profane en Joodsche godsdienstige, nationale pseudonyme geschriften zijn, ontkende echter, dat in de Christelijke Kerk der eerste eeuwen deze letterkundige vorm voorkomt en door de tijdgenooten als zoodanig is verstaan. Wat het hem dan ten slotte mogelijk maakte, het vierde evangelie aan Johannes, den Jacobusbrief aan Jacobus, de Pastorale brieven aan Paulus toe te schrijven. Deze laatste hebben volgens den historieschrijver van de Grieksche letterkunde ULRICH VON WILAM0WITZ—MOELLENDORF niets met Paulus te maken; hij noemt ze ,,Falsaten”, in tegenstelling met de andere Paulusbrieven, waarover hij traditioneel dacht. Toch hield hij de echte brieven niet voor particuliere brieven, maar evenmin voor literatuur; een onnavolgbare, zij het ook altijd weer nagevolgde tusschenvorm, herinnerend aan Epicurus‘ gebruik van den briefvorm voor de uiteenzetting van zijn leer[11].

Dat woord “falsaat” is hatelijk. Wij moeten namelijk [9] onderscheid maken tusschen het werk van een falsaris en van een auteur, die zich van het genre „letterkundige fictie” bedient. Wanneer te Alexandrië en Pergamum in den Hellenistischen tijd groote bibliotheken worden gesticht en haar beheerders hun boekenschat tegen goeden prijs zooveeI mogelijk zoeken te completeeren, komt het wel voor, dat boekverkoopers uit winstbejag ondergeschoven geschriften op naam zetten van gevierde auteurs, zooals bijvoorbeeld Isokrates en Galenus. Werken van anonymi en onbekenden, waarmede de handel geen succes boekte, worden aldus aan den man gebracht. Met bijzondere trucjes weet men aan pas vervaardigde handschriften zelfs den schijn van ouderdom te geven, door ze bijvoorbeeld op een graanzolder in versche tarwe te leggen ! Lucianus (adv. indoctum 1) drijft den spot met de lichtgeloovigheid van het groote publiek, dat dergelijke practijken niet door heeft. Nog grooter omvang neemt dit bedrog aan ten tijde van de Romeinsche keizers. Hier hebben wij met THEODOR BIRT [12] van literairen diefstal te spreken.

Van dergelijke practijken is geen sprake bij de Oudchristelijke pseudepigrafen. Dit mag nog wel eens uitdrukkelijk gezegd worden, omdat in dit opzicht veel misverstand heerscht. De bestrijders van de radicale critiek doen het dikwijls voorkomen, alsof deze de NT—ische schrijvers tot het gilde van de bovengeschetste knoeiers rekent. In de toonaangevende critiek van „gelovigen” en van „liberale” zijde verwerpt men telkens met een zekere geprikkeldheid het onedele denkbeeld, dat Paulus‘ brieven aan de Romeinen, de Corinthiërs, de Galatiërs door falsarissen zouden zijn vervaardigd. Alsof de Hollandsche radicale school ooit zoo iets heeft beweerd ! Maar met het vernietigend epitheton falsaris maakt men stemming tegen een gevaarlijk geachte extreme critiek ; het heeft een afschrikwekkende werking op „fatsoenlijke” menschen, die van valschheid in geschrifte, van flesschentrekkerij en kwartjesvinderij niets moeten hebben. Met [9] dezen dénigrerenden term wordt echter minder de echtheid der Paulusbrieven bewezen, dan wel lucht gegeven aan de antipathie tegen een onafhankelijke critiek. lntusschen meent de gemakzucht het gevaar daarvan dusdoende bezworen te hebben. Letterkundige „onechtheid” behoeft bovendien allerminst minderwaardigheid in te sluiten.

„Een in omloop gebrachte—wij zouden zeggen: een uitgegeven—brief van wie ook aan onverschillig welken kring, werd gelezen, beschouwd en aanbevolen mits men zijn zegel kon hechten aan den inhoud, als bestemd voor alle geloovigen”. Het bewijs voor deze stelling vond VAN MANEN[13]  in den tweeden brief van Petrus, welks schrijver doet, alsof hij dezelfde is, die den eersten Petrusbrief heeft geschreven, en wel aan dezelfde lezers. Zie 2 Pe. 3 : 1: „Dit is nu al de tweede brief, dien ik U schrijf”. De schrijver van den eersten brief had zich evenwel gericht tot de uitverkoren bijwoners, die behooren tot de verstrooiing van Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië (1 Pe. 1 : 1) ; onze auteur richt zich tot hen, „die een met ons gelijkwaardig geloof hebben gekregen”, dus tot een veel ruimeren, niet geografisch beperkten kring. Diezelfde schrijver van den tweeden brief spreekt over „onzen geliefden broeder Paulus, die U heeft geschreven” (3 : 15), alsof Paulus al zijne brieven (3 : 16) aan de lezers van den tweeden Petrusbrief heeft gericht. Zoo zal ook Ignatius (Ef. 12 :2) alle brieven van Paulus beschouwen als voor de Efeziërs bestemd, en Polycarpus (Phil. 3 : 2) als voor de Philippiërs ! Terecht, want van den aanvang zijn zij bedoeld om in zoo wijd mogelijken kring te worden gelezen. In zijn Thesaurus heeft SUICERUS (1620—1684) op het kerkelijk gebruik van het woord epistolè in den zin van mandaat gewezen. ADOLF DEISSMANN heeft over den epistel verduidelijkend geschreven[14] . Hij stelde tegenover elkander den epistel en [10] den werkelijken brief; de laatste is geen letterkundig product, evenmin als een huurcontract, testament of dagboek: men zou hem een gesprek op papier kunnen noemen dat slechts den verzender en den ontvanger aangaat, een intieme aangelegenheid, een openhartige ontmoeting op papier van twee, die door kleiner of grooter afstand van elkander zijn gescheiden. Daarentegen is de epistel bestemd voor de openbaarheid; iedereen mag en moet hem lezen, en hoe meer menschen dit doen, des te meer beantwoordt hij aan zijn doel. Het meerendeel van de pseudonyme epistels der oudheid ziet DEISSMANN dan ook niet als producten van bedrog, maar van een wijd verbreide en op zichzelf onschuldige gewoonte.

Overigens is DEISSMANN in de toepassing van zijn onderscheiding: brief òf epistel ? minder gelukkig, wanneer hij bijvoorbeeld den brief van Jacobus een epistel noemt, omdat deze is geadresseerd aan de twaalf stammen in de verstrooiïng: zoo’n brief, vindt hij, kon toch niet besteld worden! maar ditzelfde bezwaar niet laat gelden bij 1 en 2 Corinthen en Galaten.

Op het eind der vorige eeuw betoogde VAN MANEN in zijn college Oudchristelijke Letterkunde, dat de brief van Paulus aan de Romeinen geen brief, niet van Paulus en niet aan de Romeinen gericht was. Men begrijpt de verbazing der jonge theoloogjes, die op geenerlei catechisatie, op moderne, evenmin als op evangelische, ethisch—orthodoxe of gereformeerde, ooit van dergelijke ketterijen hadden gehoord. Het strenge betoog liet niet na, indruk te maken en de hoorders eindigden, of met hun leermeester als een apostel van het ongeloof te haten, òf met hem te eeren als een kampioen voor vrije wetenschappelijke overtuigingen. Laatstgenoemden leerden inzien, hoe redelijk de motieven waren, die tot VAN MANEN’s zuiver verstandelijken, schijnbaar volmaakt—negatieven arbeid dwongen. Schijnbaar negatief, maar niet inderdaad! Onbillijk is altijd het verwijt geweest, aan het adres der Nederlandsche radicale critiek, dat zij wèl leerde hoe het niet was geweest, maar de menschen verder in het onzekere liet hoe het dan wel geweest was. Mag men billijkerwijze [11]van de critiek eischen, dat zij, na wegruiming van onhoudbare opvattingen, aanstonds met onbetwistbare andere voor den dag kome? Bleek uit interne gegevens, dat geen enkele Paulusbrief echt is in den alledaagschen zin van het woord, dan zouden wij daarmede toch bevrijd zijn van een ingewortelde wetenschappelijke dwaling, een positief resultaat, dat men niet mag onderschatten. Waar begint in de wetenschap het opbouwen en waar eindigt het afbreken? De buitenstaander blijkt gewoonlijk met soortgelijke onderscheiding vlugger bij de hand dan de ingewijde, die afbrekende weet, dat hij meteen reeds opbouwt. Zijn de Paulusbrieven geen oorkonden uit het midden der eerste eeuw, doch ongeveer een eeuw later te dateeren en te beschouwen als een kerkelijke poging om aan de gevaarlijke Gnostiek den wind uit de zeilen te nemen, dan hebben wij daarmede een positief resultaat, dat het zwijgen over deze brieven in de literatuur gedurende een eeuw beter verklaart dan de gangbare hypothese, dat de toch niet bepaald “anspruchslose” brieven van den gevierden heidenapostel onder Christenen geen aandacht zouden hebben getrokken.

VAN MANEN had zijn voorgangers aan ALLARD PIERSON en A. D. LOMAN gehad. Aan het vuur der critiek blootgesteld was sedert een halve eeuw menige brief uit den op Paulus‘ naam overgeleverden bundel ook door geleerden van heel wat minder „doldriftig” allooi voor onecht verklaard[15]. De Tübinger F. C. Baur had in 1835 de brieven aan de Romeinen, 1 en 2 Corinthiërs, Galatiërs bij wijze van axioma als onbetwijfelbaar echte brieven van den Apostel beschouwd en ze derhalve als maatstaf aangelegd aan de overige ten einde hun echtheid te toetsen. Hij noemde ze de Hoofdbrieven. Nog in 1855 herhaalt hij, dat tegen deze vier niet alleen nooit slechts de geringste verdenking is gerezen, maar dat zij het karakter van Paulijnsche originaliteit zoo onweersprekelijk vertoonen, dat de critische twijfel hen nooit met eenig recht zou kunnen [12] aantasten[16]. Zoo kon de groote Baur slechts schrijven, omdat hij het werk van den grooteren criticus, BRUNO BAUER: Kritik der paulinischen Briefe (1850—1852) negeerde. VAN MANEN[17] heeft nooit vrede gehad met de willekeurige schifting, die de Tübinger had toegepast. Ook naar de echtheid van die Hoofdbrieven moest zijns inziens een onderzoek worden ingesteld. De bekende uitspraak van ALBERT SCHWEITZER, dat er tegenover Loman, Steek en Van Manen nooit iets is verschenen, dat maar eenigermate in overeenstemming was met de beteekenis van hun werk, geeft stellig te denken. Hij voegde er aan toe, dat deze mannen de voortzetters zijn geweest van de Tübinger critiek, die bleven vragen, toen de andere theologen het vragen hadden verleerd[18]. Tot die theologen behoorde de invloedrijke Harnack, die, schrijvende over de echtheid der Ignatiaansche brieven, de schampere opmerking maakt: “Einige Bestreiter der Echtheit der Briefe gibt es noch immer, aber es gibt ja auch noch Bestreiter der Echtheit sämtlicher Paulusbriefe”[19]. Du haut de sa grandeur heeft deze Harnack zich nooit de moeite gegeven, die extreme critiek te weerleggen. De officiëele wetenschap heeft sedert Schweitzer’s opmerking in veertig jaren tijds zoomin de radicale aanvallen weerlegd als de echtheid der Paulus brieven bewezen. Al noemt zij gaarne die echtheid in den loop der 19de eeuw „herhaaldelijk en zeer nauwkeurig onderzocht” met het resultaat, dat de strijd sedert lang bijna geheel tot rust is gekomen, zoodat verreweg het meerendeel der brieven voor echt moet worden gehouden; namelijk de Hoofdbrieven, Philippensen, 1 Thessalonicensen, Philemon. KNOPF, die dit in zijn bekende Inleiding[20] beweert moet wel toegeven, dat omvangrijke stukken in de brieven voorkomen, die, naar in[13]houd en stijl, sterk van het briefkarakter afwijken, zooals vermaningen, leekenpreeken, leervoordrachten, profetieën, verhandelingen, dichtstukken, uiteenzettingen; van deze alle bemerkt men aanstonds, dat zij niet zijn geboren uit de behoefte van het oogenbik, maar uit een reeds dikwijls gebruikte traditioneele stof bestaan. Volgens KNOPF schuilt hier een eigenaardig letterkundig probleem, dat nog weinig is behandeld : hoe echte brieven, bij bepaalde gelegenheden en tot een bepaald doel geschreven, aan een bepaalden, eng begrensden kring (N.B. in iedere plaats! C. 1 : 2) gericht, aan den anderen kant ver uitgaan boven het louter toevallige en briefachtige, beide wat stijl en wat inhoud betreft, en in hoogere literatuurvormen overgaan. Ik zou dan liever willen spreken van verhandelingen, die in briefvorm zijn geschreven.

De betrekkingen van Paulus tot zijn lezers zijn volgens WENDLAND moeilijk te verstaan; Paulus geeft iets wat tusschen brief en epistel in staat, op hooger niveau dan de particuliere brief, reeds door de typisch liturgische omlijsting. Paulus spreekt namelijk niet als particulier maar als zielzorger en gemeenteleider; daarom legt hij bij den aanhef van den brief nadruk op zijn apostolaat[21] . Dit autoritaire karakter van den Paulusbrief geeft zeker te denken.

Ja, maar, zegt men, 1 Thess. 5 : 27 leert ons dat de brieven bestemd waren om in de gemeente te worden voorgelezen. De tekst luidt: „Ik bezweer ulieden bij den Heer, dat de brief aan alle broeders wordt voorgelezen”. Maar de brief is gericht aan de gemeente (1: 1). Wie zijn nu die „ulieden” uit 5 : 27? De voorgangers der gemeente, antwoordt men! Maar nergens wordt het woord speciaal tot voorgangers gericht. Vreemd is die plechtige en zwaarwichtiige „bezwering bij den Heer” in een particulier schrijven. Niet echter wanneer het een soort Heilige Schrift betreft, die, met goddelijk gezag bekleed, voorlezing in de gemeente vereischt. Hoe zou het met die voorlezing moeten gaan, wanneer een brief aan de gemeenten [14] van Galatië is geadresseerd ? Een dergelijke brief is onbestelbaar. Hier baat de uitvlucht niet, dat hij zeker moest circuleeren. Zelfs de moderne leesportefeuille vereischt ook nog een aanwijzing van de namen der deelnemers, mitsgaders van de volgorde der bezorging. Van eens en ander blijkt in dezen brief niets.

Een eigenaardig licht over deze briefschrijverij werpt Col. 4 : 15 v., waar aan de gemeente van Colosse wordt gevraagd om te zorgen, dat deze brief ook in de gemeente van Laodicea worde voorgelezen, gelijk de brief aan Laodicea ook in Colosse. Deze brieven dienen dus tot voorlezing in de gemeenten, waarop men invloed wenscht te oefenen door het woord van den gezaghebbende. Duidelijk zijn zij op publicatie berekend. WENDLAND[22]  haalt er zelfs ter illustratie “Erlasse hellenistischer Könige und Beamten” bij, die vaak ook den vorm van brieven hadden. Wat dan wel op iets geheel anders neerkomt dan de individueele gedachtenmededeeling van een groote persoonlijkheid! Wanneer JOHANNES WEISS [23] ons dan nog weet te vertellen, dat wij hier geen vluchtige gevoelsuitingen voor ons hebben, maar weldoordachte werken, die zeker niet in eenige uren zijn neergeschreven, doch in dagen, misschien wel in weken zijn ontstáán,—dan wijst dit alles meer op een boek dan op een brief.

De omvang van den brief van Paulus aan de Romeinen, 27 à 30 papyrusbladen, overschrijdt volgens den deskundigen ROLLER[24] énorm den gewonen maat van een brief, ja bijna dien van een boek en 1 Cor. mag zelfs een foliant heeten. Langere particuliere correspondentie is in het Grieksch niet te vinden. De bijzondere lengte van Plato’s en Thucydides‘ brieven, welker echtheid wordt betwijfeld, gaf in de oudheid reeds aanleiding tot de opmerking, dat het geen brieven, doch boeken waren, slechts aan het begin van een groet voorzien. Zijn nu de kanonieke brief aan de Romeinen en de eerste aan de Corinthiërs nog omvangrijker, dan zou men reeds op dezen grond kunnen vermoeden, dat wij hier met „open brieven” te doen hebben.

[15] Van de gewone Grieksche brieven in de oudheid onderscheiden de Paulusbrieven zich doordat zij den naam van den afzender van titels voorzien, ten gevolge waarvan hun aanhef gemiddeld tot meer dan zesvoudige lengte uitdijt. In dit opzicht doen de Paulusbrieven ROLLER [25] heel vreemd aan. Gelijk bekend, staat in den klassieken brief de naam van den geadresseerde in den derden naamval, waarop dan nog „gegroet !” volgt, zoodat de formule luidt: „A aan B, gegroet !” Dezen Griekschen vorm vinden wij ook in Hand. 23:25; 15:23; Jac. 1:1; merkwaardigerwijze juist in quasi—Jeruzalemsche stukken. In den Paulusbrief is echter het eigenlijke adres grammatisch afgescheiden van den groet, niet slechts door de aan den naam van den afzender toegevoegde attributen, maar ook door de reeds in het adres gegeven aanwijzing omtrent den inhoud van den brief en protest tegen miskenning van den schrijver. Een andere afwijking van het gewone brieftype vormt het gebruik van de formule: „Paulus en alle bij mij zijnde broeders” (Gal. 1 : 1 v.). Een Griek zou schrijven: „Paulus en alle bij hem zijnde broeders”[26]. De vermelding van meer dan één briefschrijver strijdt ook met de gewoonten der particuliere correspondentie, maar komt alweer overeen met die van brieven, welke van openbare lichamen uitgingen, zoals van stadsgemeenten of genootschappen en groepen, en die soms één of meer hen vertegenwoordigende ambtenaren of leiders aan het hoofd vermelden. Men spreekt dan van mandaten en edicten, soortgelijk als die welke nog heden ten dage in de herderlijke of vastenbrieven door bisschoppen aan alle geloovigen hunner diocees en door den Paus zelfs aan die van de geheele wereld worden gericht [27] .

In plaats van met het korte en bondige : „Paulus aan de Corinthiërs, gegroet!” beginut 1 C. met de woorden: „Paulus, geroepen apostel van Christus Jezus door den wil Gods, die is in Corinthe, geheiligden in Christus Jezus, geroepen heiligen, met allen die den naam van onzen Heer Jezus Christus aanroepen aan iedere plaats, (den Heer) [15] van hen en van ons. Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heer Jezus Christus.” Wij proeven hier iets van de Christelijke homilie met haar stichtelijke Oostersche rhetoriek [28]. De wereldsche groet is vervangen door een religieuze, waarin genade en vrede worden toegebeden en de bron vermeld, waaruit deze voortvloeien. Het met nadruk genoemde heilig ambt van den schrijver schijnt polemiek in te houden tegen menschen, die beweren, dat hij zich de apostolische waardigheid willekeurig heeft toegeëigend (vgl. R. 1 : 1: „afgezonderd tot het Evangelie Gods”, wat doet denken aan frontmaken tegenover onbevoegde apostelen). Terecht zegt SICKENBERGER [29], een R.K. commentator, dat Paulus met deze woorden aan zijn zendbrief een officiëel karakter bedoelt te verleenen. Dezelfde geleerde erkent eveneens, terecht, dat Sosthenes‘ medewerking aan dien brief niet maar als iets uiterlijks, bijvoorbeeld het opschrijven [30] daarvan, moet worden opgevat, maar wel degelijk als mede—auteurschap. Merkwaardig blijft echter, dat hij meteen verdwijnt en Paulus in het vervolg altijd alleen schrijft in het enkelvoud. Het noemen van een medeschrijver schijnt den brief een Katholiek karakter te moeten verleenen. Zoo ook 2 C. 1: 1 (Timotheus), en speciaal Gal. 1 : 2: „alle broederen, die bij mij zijn”, wat wel zal bedoelen: Paulus heeft ook zijn aanhang! Wat wij gaarne gelooven. Maar te gelooven, dat al die broederen den brief mede zouden hebben geschreven,—, daartoe zijn wij niet bij machte. Het karakter van een werkelijken brief duldt bovendien niet het geadresseerd zijn „aan allen die den naam van onzen Heer Jezus Christus aanroepen aan iedere plaats” (1 C. 1 : 2), of inderdaad wat minder ruim, maar voor een brief toch veel te ruim: „aan allen, die in geheel Achaië zijn” (2 C. 1 : 1) of „aan alle gemeenten in Galatië”  (Gal. 1 :1). LIETZMANN verwees naar opschriften in synagogen, luidende : „er zij vrede aan deze plaats en alle plaatsen Israëls”; maar deze verwijzing heeft niets te beduiden, want het [17] is geen parallel geval: wat boven een tempel of kerk het goed doet, past daarom nog niet in het adres van een brief. Als „Paulus” schrijft: „Zoo verorden ik het in alle gemeenten” (1 C. 7 : 17) is de kerkelijke autoriteit aan het woord.

Hoe konden de Romeinen den aan hen gerichten Paulusbrief begrijpen? Zij moeten dan wel Paulinisten zijn geweest voordat Paulus Rome ooit had gezien. Toen deze brief werd geschreven stond het dogmatisch begrip „genade” reeds vast en ook de bezwaren, die het wettische bewustzijn daartegen maakte, waren algemeen bekend. Wat Paulus verstond onder geloof, gerechtigheid, liefde, rechtvaardiging uit geloof óf uit werken der wet, tot Christus gedoopt en met Christus medegekruisigd worden, openbaring, geest enz. had tot op zijn tijd nog geen Griek uit deze woorden. kunnen hooren en zij moesten hem dus wel onverstaanbaar zijn. Evenals trouwens ook den Jood. Werpen wij een blik op de Pastorale brieven, die door Paulus aan Timotheus en Titus heeten geschreven te zijn. Men zou denken, dat de zeer persoonlijke betrekkingen, die tusschen Paulus en hen hier worden voorondersteld en zich uitspreken zelfs in de vermelding van een vergeten jas en achtergelaten boekrollen (2 Tim. 4 : 13), gematigde critici tot echtverklaring zouden bewegen, te meer omdat geheele gedachtencomplexen en theologische formuleeringen ons onmiddellijk aan de „echte” Paulusbrieven herinneren en plastisch geschilderde gebeurtenissen uit Paulus‘ leven den indruk maken van echtheid. Maar dit alles heeft toch niet kunnen verhinderen aan de echtheid te twijfelen, ja, haar te ontkennen. Noemde Schleiermacher niet reeds de situaties in 1 Tim. gefingeerd en het geschiedkundige „in de lucht zwervend”? De gekunsteldheid van deze fictie acht WEISS met handen te tasten, wat men volgens hem van de personalia in de echte brieven niet kan zeggen [31]. Daarenboven wijst men er dan nog op, dat er geen behoefte bestond aan pastorale voorlichting bij Timotheus en Titus, nadat Paulus hen kort geleden had verlaten (1 Tim. 1 : 3 ; Tit. 1 : 5) en op een zeer spoedig weerzien hoopte (Tit. 3 : 12, 1 Tim. 4 : 9, 25 ; 3 : 14) . Maar geldt, vraag ik, dan niet hetzelfde ten opzichte van den langen, tot een boekwerk uigedijden brief aan de Romeinen, daar Paulus toch ook hen spoedig hoopt te zien?

Als het persoonlijk element het bewijs moet leveren, dat een geschrift een brief is dan mag Paulus‘ brief aan de Efeziërs een typisch pseudapostolisch geschrift heeten. Aan welke gevolgtrekking men dan tegenwoordig weer gaarne tracht te ontkomen. In het bijzonder heeft WEISS [32]  2 Cor. voor een echt, persoonlijk en concreet schrijven verklaard. Maar tegelijk zag hij daarin een samenvoeging en dooreenmenging van twee verschillende brieven, die onder verschillende omstandigheden en in verschillende gemoedstoestanden zijn geschreven. Hoe kan men zoo iets dan nog een gewonen brief noemen ? Vooral klemt die vraag, wanneer men verder bij WEISS leest, dat de beide brieven aan de Corinthiërs een redactioneele compositie uit tenminste vier Paulusbrieven zijn. Ik meende, dat men brieven schreef en niet samenstelde. Een brief is wel de minst geschikte vorm voor compilatie [33]. Wie met WEISS erkent, dat wij de oorspronkelijke brieven van Paulus niet meer bezitten, doch deze slechts hebben in de redactie door een ander, staat niet ver af van het radicale standpunt.

Aan den brief aan de Galatiërs kunnen wij duidelijk zien, hoezeer de persoonlijke bijzonderheden die men in een brief verwacht, strijden met den inhoud van dit geschrift. Deze zoogenaamde gelegenheidsbrief, dien de Apostel, gedwongen door de omstandigheden, zond aan de door hem tot zijn geloof bekeerde, maar reeds spoedig daarvan afgevallen Galatiërs, begint met de verzekering, dat hij zonder eenige menschelijke tusschenkomst rechtstreeks van God en Christus zijn apostolaat heeft ontvangen. Hoe konden deze blijkens den brief zelf met ingewikkelde Paulijnsche leerstellingen bekende gemeenten dit unieke en tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid dwingende gezag van Paulus zoo gauw vergeten? [34] Toch is dit onmogelijk geachte geschied omdat zij zich door „sommigen” tot [19] wettische houding en practijken hebben laten overhalen. Zelfs als wij of een engel uit den hemel u een evangelie predikten buiten hetgeen wij u gepredikt. hebben, die zij vervloekt !” (1 : 8). Eventueel Paulus zelf dus ook, ja een hemelsche autoriteit zelfs, naast wie hij als gelijkwaardig geacht schijnt te worden. Hoe vreemd doet dit alles aan, vooral wanneer dan volgt : „Gelijk wij te voren gezegd hebben, zoo zeg ik ook nu wederom : indien iemand u een ander Evangelie verkondigt, dan hetgeen gij hebt ontvangen, die zij vervloekt!” (1 : 9 v.). Een wonderlijke herhaling, met andere woorden, van het voorafgaande vers; en nog wonderlijker, dat iemand bij een vervloeking verwijst naar een vroegere bedreiging met een vloek [35]. De poging van VALENTIN WEBER om zijn apostel te redden maakt de zaak nog erger dan zij al is. Heeft Paulus, zegt deze geleerde, in vs. 8 zichzelf ingesloten in een eventueele vervloeking, daarna heeft hij door drift genoodzaakt, een poos het schrijven of dicteeren van zijn brief gestaakt en met de broeders overleg gepleegd. Die hebben zijn woord te kras gevonden. Maar nu gaat Paulus voort met de betuiging, dat hij in elk geval bij het eens geschrevene blijft, weshalve hij thans de eerste persoon enkelvoud gebruikt.

Wordt door deze harmonistiek die tweede vervloeking niet tot iets monsterachtigs? De eerste zou men nog kunnen plaatsen met het oog op telkens terugkeerende vlagen van opwinding, waaraan de Apostel volgens zijn goedgeloovige “Ehrenretter” moet hebben geleden. Maar de tweede vervloeking na een rustpoos en ruggespraak met de broeders, die met zulk barsch optreden niet instemden, zou van een koppigheid en haatdragendheid getuigen, die moeilijk haar weerga vinden. Beschouwt men met mij den brief als onecht, dan wordt de rhetorische affectatie begrijpelijk en tevens de vraag beantwoord: waar en wanneer heeft Paulus dat te voren gezegd? Blijkbaar in 2 C. 11: 4. Nadat hij daar zijn vrees heeft te kennen gegeven, dat de gedachten der Corinthiërs van den eenvoud en de reinheid jegens Christus door slechten invloed zullen wor[20]den afgeleid, dan vervolgt hij: “Wanneer de eerste de beste een anderen Jezus predikt, dien wij niet gepredikt hebben, of gij een anderen geest ontvangt, dien gij niet hebt ontvangen, of een ander Evangelie, dat gij niet hebt aanvaard, dan verdraagt gij dat goedschiks.” Hier dus ook een waarschuwing voor iemand die een ander Evangelie komt prediken, terwijl elders (16 : 22) Paulus de macht blijkt te bezitten om afvalligen te vervloeken. Het is het doemvonnis van den hiërarch, die zich achter het masker van Paulus verbergt. PIERSONS opmerking blijft van kracht, dat een beroep op een zending uit den hemel niet weinig wordt verzwakt, wanneer men dien hemel tegelijk het recht ontzegt om nieuwe openbaringen te geven, ook al waren die met de vroegere in strijd [36].

Tot de sterkste argumenten voor de radicale opvatting behoort wel het telkens te constateeren feit, dat een latere brief van den Paulusbundel de lectuur van een voorafgaanden vooronderstelt, dat bijvoorbeeld een Galatiër wordt geacht den privé—brief van den Apostel aan de Romeinen en aan de Corinthiërs te hebben gelezen. Reeds heb ik enkele voorbeelden vermeld, die ik nog met een paar sprekende wil vermeerderen. Luidt het in Gal. 4 : 19: „Mijn kinderen, om wie ik wederom barensweeën lijd, totdat Christus in U een gestalte zal hebben gekregen”, dan moge LIETZMANN dit een uit het diepst van de ziel komende uitroep noemen en OEPKE het als „bijna drastisch” betitelen,—ik ben het meer met onzen LOMAN eens, die het een gedrochtelijk beeld noemde: in barensweeën verkeeren over kinderen, die reeds eenmaal ter wereld zijn gebracht, en dat dan nog wel gezegd van een man!!—Alles wordt duidelijk, als wij denken aan 1 C. 4 : 14 v.: „in Christus Jezus heb ik u door middel van het Evangelie verwekt”. Heet Paulus daar dus de vader der gemeenten, die haar het geestelijk leven schonk; hier ter plaatse heet hij de moeder. Blijkbaar navolging en geen gelukkige! Maar de plaats is van nog verder strekkende beteekenis. Er ligt namelijk in opgesloten, dat de Galatiërs tot nog toe niet behoord hebben tot degenen,  in wie Christus een gestalte [21] had verkregen, met andere woorden dat zij eerst nu voor het Paulijnsche Christendom moeten worden gewonnen. Want hoe zouden zij, als Christus eens gestalte in hen had gekregen, hebben kunnen afvallen? Zij zouden in dat geval, als Paulus zelf met Christus medegekruisigd zijn en niet zelf meer leven, doch Christus in hen (2 : 20).

In Gal. 1 en 2 maakt Paulus van allerlei bekend aan de Galatiërs, waarvan men niet zonder verbazing vraagt maar wisten zij dat nog niet? hadden zij van dat Paulijnsche Evangelie dan nog nooit gehoord? Hier wordt inderdaad een gewichtige toon aangeslagen om niets. Het is al weer een vorige brief, die licht geeft (1 C. 15 : 1), waar datzelfde: „Ik maak u bekend” goed op zijn plaats is, omdat het daar gewichtige onthullingen over de laatste Openbaringen des Heeren betreft [37].

Lezen wij in Gal. 4 : 13—15 over de eerste ontmoeting van Paulus met het onbeschaafde bergvolk, waarvan hij de taal niet kende en dat hem evenmin kon verstaan dan vragen wij: hoe konden die menschen zijn pneumatisch Evangelie aannemen? hem bovendien als Christus Jezus, als een engel Gods opnemen? Paulus zelf zal hen toch niet op die gedachte hebben gebracht. Wat wisten zij trouwens van Christus Jezus af ? Heeft hij tegen deze verheerlijking niet geprotesteerd? Getuigt hij verder aangaande hen, dat zij zoo mogelijk (zin zou alleen hebben: zoo noodig) hun oogen zouden uitgegraven en hem gegeven hebben, dan zou dit desnoods van een kleinen kring intieme vrienden, maar niet van alle gemeenten van Galatië gezegd kunnen worden. De rhetoriek en de verdichting van den quasi—brief zijn hier duidelijk en LOMAN [38] wees terecht op het gemis aan leven en werkelijkheid, die uit het feit blijken, dat ons deze brief niets positiefs leert over zeden en begrippen van de Galatiërs in het midden der eerste eeuw. De sentimenteele wijze, waarop over de liefdesverhouding tusschen Paulus en zijn Galatiërs wordt geschreven, is onverdragelijk, wanneer de liefkoozingen niet tot één, doch tot alle gemeenten tegelijk worden gericht. Rhetorische overdrij[22]ving, die men in een open brief of vertoog aan de Christenen kan plaatsen, niet in een werkelijken brief.

Volgens 2 Thess. 3 : 17 is een eigenhandig geschreven groet van den Apostel het waarmerk, het teeken van echtheid van elken brief (vgl. ook Col. 4 : 18). Nu wordt duidelijk, waarom de zich als Paulus voordoende schrijver aan de Galatiërs schrijft: „Ziet met welke groote letters ik U heb geschreven met mijn eigen hand ” (Gal. 6 :11). Paulus schreef dan ook wel niet—eigenhandige brieven, gelijk ons 1 C. 16 : 21 leert: „de groet met mijn hand”. Deze tekst heeft Gal. 6 : 11 nagevolgd. Een begrijpelijke aanleiding tot deze verklaring ontbreekt; de schrijver bootst de vooronderstelde gewoonte na, dat Paulus een merk van echtheid aan zijn brieven gaf. Op beide plaatsen volgt op diens eigenhandige groet een scherp woord [39]. Hier verraadt zich de fictie: wanneer de lezers het handschrift van Paulus kenden, dan was dit beroep op het eigenhandig schrift overbodig; kenden zij het niet, dan was het volkomen zinneloos. Werd de brief door vertrouwde personen bezorgd, waartoe dan die verzekering, dat het stuk werkelijk van Paulus was? En hoe zou men aan onbekenden een zoo kostbaar geachten brief toevertrouwen, die bovendien voor derden onbestelbaar was? zoo vroeg LOMAN [40] terecht.

De Oudchristelijke brief volgt een typisch spraakgebruik en behoort tot het rhetorische genre. Een der eigenaardigheden der Paulina is, dat beurtelings lof en blaam worden toegediend aan de lezers. Het geloof der Romeinen heet in de geheele wereld bekend (R. 1 : 8); maar diezelfde lof wordt ook aan de Corinthiërs (II 2 : 14) en aan de Thessalonicensen (I 1 : 8) toegezwaaid in de tot hen gerichte brieven. Worden de lezers berispt, dan gaat er telkens een loftuiting vooraf. Van R. 1 : 18 — 2 : 1 vv. doet de weinig vleiende inhoud vreemd aan na dien bovenvermelden roem, dien het geloof der Romeinen in de geheele wereld oogst. Maar op een vermaning volgt dan, als ware het een pleister op de geslagen wond, weer een woord van [23]  lof. Is in R. 6 : 12—16 uitvoerig en met kracht gewaarschuwd tegen de zonde, dan volgt in vs. 17 het vereerende getuigenis, dat in een werkelijken brief het voorafgaande overbodig zou hebben gemaakt, namelijk: „Maar, Gode zij dank, Gij wáárt slaven van de zonde, maar zijt van harte gehoorzaam geworden aan den vorm van leer (typos tès didachès), waartoe gij werdt ingeleid.” Gezegd moet tot hen echter nog wel worden: „Zij, die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen” (R. 8 : 6); maar aanstonds volgen de moedgevende woorden: „Gij echter zijt niet in het vleesch, maar in den geest”, terwijl daarop onmiddellijk weer rekening wordt gehouden met den “vleeschelijken” mensch, die zelfs door een grondige bekeering niet geheel schijnt te verdwijnen: „indien tenminste de Geest Gods in u woont. Indien iemand den Geest van Christus niet heeft, die behoort hem niet toe” (R. 8 : 9). Zoo gaat het afwisselend voort in dat hoofdstuk. De schrijver houdt zich overtuigd, dat de Romeinsche Christenen vol goedheid zijn en vervuld van alle hoogere kennis (15 : 14), maar toch nog wel harde lessen noodig hebben en door hun zieleherder stevig moeten worden aangepakt.

Hetzelfde geldt van de Corinthiërs. Zij stemmen Paulus tot dankbaarheid, omdat zij in alles rijk zijn geworden in Christus Jezus, rijk in elk woord en alle kennis (1 C. 1 : 5). Toch worden zij als „ongeestelijke en vleeschelijke” menschen terechtgezet en behoeven onderricht vanwege hun onwetendheid (3 : 1—3 ; 10 : 1; 12 : l ; 15 : 51). Ja, reeds een paar verzen na de hun gegeven pluim krijgen zij de vermaning, geen scheuringen te maken en vast aaneengesloten te zijn in denzelfden geest en hetzelfde gevoelen (1 10). Er zijn namelijk twisten onder hen (1 : 11 vv.). In den kring van deze geliefde geestelijke kinderen van den Apostel komen jaloezie en twist voor (3 : 1, 3), zelfs ontucht (5 : 1), afgoderij en dronkenschap (5 : 11). Deze menschen blazen zich op tegen elkander (4:6), zij doen onrecht en berooven broeders (6:8). Zij hebben noodig te worden gewaarschuwd tegen allerlei grove met name genoemde zonden (6 :9 v.). Niettemin zijn zij afgewasschen (door den doop), geheiligd, rechtvaardig gemaakt [24] (6 : 11). Wat niet wegneemt, dat waarschuwingen tegen ontucht (6 : 13, 18 ; 10 : 8) en afgoderij (10 : 7, 14) noodig zijn. Zij worden geprezen, omdat zij in alles aan Paulus denken en zich houden aan wat hij hun heeft overgeleverd (11 : 2). Maar er zijn scheuringen en bij ’s Heeren maaltijd gaat het onchristelijk toe (11 : 18 v., 20). „Hierin prijs ik u niet” luidt dan ook het eindoordeel (11 : 22). Wel staan zij vast in het Evangelie (15 : 1), maar dit neemt niet weg, dat er onder hen zijn, die de opstanding der dooden loochenen (15 : 12) . Van dezulken is het geloof inhoudloos (15 :14). Deze geestelijke Corinthiërs krijgen de vermaning zichzelf niet te bedriegen, uit hun roes te ontwaken en niet te zondigen; tot hun beschaming,  „sommigen hebben geen kennis van God”, zegt de Apostel (15 : 33 v.).

Met den tweeden brief aan de Corinthiërs is het niet anders gesteld. Deze gemeentenaren staan vast in het geloof (2 C. 1 : 24). In hun sterfelijk vleesch werkt het leven van Jezus (4 : 12). Niettemin moeten zij zich nog met God laten verzoenen (5 : 20) en zorgen, dat zij de genade Gods niet tevergeefs ontvangen (6 : 1). Zij mogen zich niet afgeven met ongeloovigen (6 : 14 vv.). Zij hebben zich nog te reinigen van alle bezoedeling des vleesches en des geestes (7 : 1). Intusschen veroordeelt Paulus hen niet, maar heeft veel over hen te roemen (7 :3 v.; 9 : 1 vv.); zij zijn onschuldig (7 : 11) en hun aller gehoorzaamheid maakt, dat hij in elk opzicht over hen gerust mag zijn (7 :15 v.). Zijn zij niet overvloedig in geloof, in woord, in kennis, in ijver, in liefde (8 : 7)? Toch schijnt de echtheid van hun liefde nog getoetst te moeten worden (8 : 8) en zullen zij het bewijs daarvan nog moeten leveren (8 : 24). Helaas zijn zij nog niet volkomen gehoorzaam en zien nog aan wat voor oogen is (10: 6 v.), zoodat Paulus de vrees bekruipt, dat zij verleid zullen worden „den eenvoud tegenover Jezus Christus” te verliezen en tot den prediker van een anderen Jezus zullen overloopen (11 : 3 v.). Ja, hij is bang dat hij bij zijn komst in Corinthe onder hen twist, nijd, toorn, partijschap, laster, oorblazerij [25], verwatenheid en ongeregeldheden zal aantreffen (12 : 20). Er zijn zondaren, die nog geen berouw hebben gehad over de onreinheid, ontucht en ongebondenheid, die zij hebben bedreven (12 :1 21), zoodat hij hen niet zal sparen (13:2).

Dezelfde tegenstrijdige voorstellingen aangaande de gemeenten treffen ons eveneens in den brief aan de Galatiërs. Hun is de gekruisigde Christus voor hun pogen geschilderd (3 : 1) door Paulus, die hen door de genade van Christus heeft geroepen (1 : 6 ). Op het hooren van zijn pneumatisch Evangelie hebben zij den Geest ontvangen (3 : 2); hun allen wordt dan ook de eeretitel „zonen Gods door het geloof in Jezus Christus” toegekend ( 3 : 26 ; 4 : 6 v.),—  en  dat terwijl zij na hun recente bekeering al weer heel spoedig van Paulus‘ Evangelie tot een ander zijn omgeslagen en zóó onverstandig zijn geweest, dat zij zich hebben haten betoveren, zoodat zij nu, in plaats van met geest, met vleesch eindigen (3 : 1, 3) door zich wederom tot de zwakke en armzalige beginselen te keeren en die te willen dienen (4 : 9). Het spreekt vanzelf, dat de Apostel vreest, zich tevergeefs voor hen te hebben ingespannen (4 : 11). Maar hoe kan de man, die zoo bitter over hun afval is gestemd, de woorden schrijven: “Geenerlei onrecht hebt gij mij aangedaan” (4 : 12)? terwijl hij toch door hun de waarheid te zeggen hun ‚vijand‘ is geworden (4 :7.6). Alleen als hij bij hen is houden zij zich goed (4 : 18). Daarom is hij met hen verlegen (4 : 20). Als zij zich laten besnijden,— men denke zich in: al die gemeenten van Galatië en bloc ! — zal Christus hun niets baten (5 :2). Aan de waarheid gehoorzamen zij niet meer (5 : 7). Na al deze grieven begrijpt men niet, dat Paulus vertrouwen op hen heeft in den Heer, dat zij gelijkgezind met hem zullen zijn (5 : 10), wat dan wel slecht past bij de vooronderstelling, dat zij elkander bijten en opeten (5 : 15) en aan vleescheslust toegeven (5 : 16). De lijst van menschelijke zonden, waartegen zij moeten gewaarschuwd worden, is lang en zóó ernstig, dat wie zich daaraan bezondigen het Godsrijk misloopen (5 : 19—21, 25). Toch heeten zij „geestelijke menschen”, die den falenden [26] broeder terechtwijzen en elkaars lasten dragen (6 :1 v.), al hebben zij nog behoefte aan den raad, niet met hun roem te koop te loopen (6 : 4) en op hun vleesch te zaaien” (6—8). Dit verklaart dan wel vlak vóór de zegenbede aan het slot van dezen „brief” den barschen uitval: „Voortaan make mij niemand moeilijkheden” (6 : 17)!

Uit alles blijkt dat wij deze “brieven” als tractaten hebben te beschouwen, als boeken, bestemd ter voorlezing in Christelijke vergaderingen. Zij zijn geschreven met gebruikmaking van voorhanden geschriften. Wat voor de Romeinen en de Corinthiërs uitvoerig is behandeld, en daar in het verband verstaanbaar, wordt aan de Galatiërs in telegramstijl herhaald. Zelfs een niet—radicale commentator als LIETZMANN moet dat erkennen, al trekt hij er niet de consequentie uit. Bij Gal. 3 : 15—17 teekent hij dood laconiek aan: „Man muss Paulus kennen, wenn man ihn verstehen will” en citeert dan R. 4 : 13 v. ter verklaring. Sterker nog: op Gal. 3 : 13 teekent dezelfde geleerde aan: „Der ganze zu 11 Cor. 5 :21 entwickelte Ideenkomplex wird dabei als den Zuhörern bekannt vorausgesetzt: ohne ihn ist unsere Stelle nicht zu verstehen”. Arme Galatiërs, die de toelichting van LIETZMANN’S Handbuch indertijd al evenzeer hebben moeten missen als den bij de Corinthiërs liggenden brief ?

Doorloopend zijn hier auteurs aan het woord, die allerlei gedachten en zinsneden aan andere brieven ontleenen, op dezelfde wijze als zij zonder vermelding van hun bron OTische teksten citeeren, gelijk nu predikers nog wel doen met woorden uit O. en N.T..

Het zou te ver voeren, de tegenstrijdige voorstellingen die ook in de andere brieven omtrent de toegesproken gemeenten voorkomen, op te sommen. Maar het karakteristieke staaltje, dat die eerste brief aan de Thessalonicensen biedt, moet ik toch nog memoreeren. Deze gemeente geeft Paulus reden tot dankbaarheid jegens God om haar geloofswerk, de inspanning van haar liefde en het geduld van haar hoop (1 Th. 1 : 3). Deze gemeenteleden zijn uitverkoren (1 : 4) en navolgers van den Apostel, die zijn woord onder veel verdrukking hebben aangenomen met vreugde des Hei[27]ligen Geestes; zoo werden zij voorbeelden, die velen tot navolging hebben gewekt (1 : 6—10). Zij zijn de hoop en de blijdschap, de bekroning van den roem van Paulus, zijn eer en vreugde (2 : 19 v.). Toch kunnen zij blijkbaar een vermaning tot zedelijk leven niet missen (4 : 1 vv.); Paulus moet hen leeren, hoe zij moeten wandelen en Gode behagen (4 : 1). Maar niet zonder meteen te erkennen: „gelijk gij ook wandelt”,— slechts mogen zij nog overvloediger worden (4 : 2). Zij moeten zich namelijk onthouden van ontucht (4 : 3) en van oneerlijke behandeling van hun broeder in zaken (4 : 6). Over de broederliefde behoeft Paulus echter geen woord te schrijven, want God zelf heeft hen geleerd om elkaar lief te hebben en dat doen zij ook, en wel jegens alle broeders; maar het kán nog beter (4 : 9—11) en tot een beetje welvoegelijkheid tegenover buitenstaanders mogen zij nog wel worden aangespoord (4 : 12). Deze zonen des lichts (5 :5 vv.) moeten niettemin elkander vermanen en stichten, „gelijk gij ook reeds doet” (5 : 11). Er zijn immers nog ongeregelden, die waarschuwing noodig hebben (5:14), kleinmoedigen en menschen, die kwaad met kwaad vergelden (5 : 15).

De gegeven voorbeelden mogen voldoende zijn. Als die aangesprokenen allerminst aanleiding geven tot de hun kwistig toegediende vermaningen„ dan herkennen wij hier den stijl van het officiëele bisschoppelijke schrijven, dat zich richt tot de als ideaal gedachte Kerk, maar die inderdaad nooit zonder vlek of rimpel is. De hiërarch—diplomaatbriefschrijver, belast met de zorg voor alle gemeenten (2 C. 11 : 28), schrijft aan de geheele Kerk. Merkwaardigerwijze vinden wij dit bevestigd door het zoogenaamde fragment van Muratori, de oudste lijst van canonieke geschriften, die wij bezitten [41]. Alle Paulusbrieven worden daarin geacht voor de geheele Katholieke Kerk te zijn geschreven en er wordt verband gelegd tusschen het zevental brieven van Openbaring 2—3 en de correspondentie van Paulus met zeven gemeenten; het zevental drukt de volheid, de volkomen[28]heid, het compleet-zijn uit en beduidt dus de geheele Kerk.

Het verdient nog onze aandacht, dat in de brieven Paulus‘ eigen zelfverheffing en zelfvernedering elkander regelmatig afwisselen, iets wat goed in den mond van den kerkvorst past. De tweede brief aan de Corinthiërs strekke ten bewijze. De Apostel van Christus Jezus naar den wil van God (1 : 1), die het lijden van Christus medelijdt (1 : 5) en wiens geweten getuigt, dat hij in heiligheid en zuiverheid Gods in de wereld heeft gewandeld (1 :12), zoodat hij den roem der gemeente uitmaakt (1:14), zou desniettegenstaande door den Satan overmeesterd kunnen worden (2 : 11) . Maar in Christus voert God hem altijd in triomf rond en maakt op elke plaats de geur van Zijn kennis door hem openbaar (2 : 14—17). Dit is geen eigen lof (3 : 2), want zijn bekwaamheid is uit God (3 : 5). Als hij niet in arglistigheid wandelt noch Gods Woord vervalscht, doch door de waarheid te openbaren zich aan elk menschelijk geweten voor God aanbeveelt (4 :2), dan predikt hij niet zichzelf, maar Christus Jezus den Heer en zichzelf slechts als slaaf van de Corinthiërs om Jezus‘ wil (4 : 5) en al wat hij doet en zegt is uit God (4 : 7; 5 : 18). Hoewel hij zegt, zichzelf niet weer bij de lezers aan te bevelen (3 :1; 5 :12), doet hij dit niettemin doorloopend (6 :4 vv.) door zijn zendingspraestaties op te sommen (6 : 5—10; 11 : 22, 33; 12 : 10) en meet hij ook verder zijn deugden breed uit (6 : 2; 10 : 3—6). Hij is uit op wat goed is, niet slechts voor God, maar ook voor de menschen (8 : 21). Ook als hij nog meer roemde over zijn macht, zou hij niet beschaamd uitkomen (10 : 8). In niets meent hij bij andere apostelen te hebben achtergestaan en hij heeft getoond in kennis niet onervaren te zijn (11 : 5 v.). Terwille van de Corinthiërs, heeft hij zichzelf vernederd (11 :7). Toch moet hij belijden: „Ik ben niets” (12 :11).

Is het niet afwisselend de zelfverheerlijking van een diplomaat—kerkvorst en diens vrome nederigheid, herinnerend aan het later „slaaf der slaven Gods”? Hier spreekt geen levende persoonlijkheid, maar officieel kerkgezag.

[29] TORM [42] meende, dat men tijdens Tertullianus het schrijven op naam van een Apostel geenszins onbedenkelijk heeft gevonden. In diens geschrift over de Doop (c. 17) blijken de Handelingen van Paulus namelijk door tijdgenooten als vervalsching te zijn herkend. Tegenover de algemeene opvatting, dat niet critische, doch dogmatische bezwaren bij een dergelijk oordeel den doorslag gaven, stelt TORM het gevoelen, dat deze Handelingen niet kettersch zijn geweest. Daarin betoont hij zich een milderen censor dan het Decretum Gelasianum der 5de eeuw, dat ze onder de door de Kerk verworpen geschriften van ketters en scheurmakers rangschikt. Wat had Tertullianus tegen die Handelingen? Er wordt daarin geleerd, dat een vrouw, Thekla, doopt en onderwijst! Een geschrift, dat zulke goddelooze dingen behelsde, kon niet van Paulus zijn. De presbyter, die de vervaardiging van dit geschrift bekende en daarop uit zijn ambt werd ontzet, verklaarde, uit liefde tot Paulus deze daad te hebben verricht. Dat zei ook iemand, die ±, 440 een geschrift publiceerde in vier boeken, gericht tegen de gierigheid dier tijden en met een beroep op de Kerk om van haar rijkdom en weelde afstand te doen. De aanhef vertoonde den apostolischen stijl : “Timotheus, de laatste van de slaven Gods, aan de Katholieke Kerk in de geheele wereld, genade zij u en vrede van God onzen Vader en van Jezus Christus, onzen Heer en van den Heiligen Geest.” Aanwijzingen omtrent den werkelijken auteur ontbraken. Toen bisschop Salonius het werk in handen kreeg, vermoedde hij spoedig wie het geschreven had. Uit angst, dat het per abuis voor een werk van den apostel Timotheus zou worden gehouden, zond hij een protestbrief aan den presbyter van Marseille. Hij stelde de vraag: waarom werd dit pseudonyme geschrift uitgegeven ? Het antwoord van den presbyter aan den bisschop [43] luidde: het zal niet voor een apostolisch apocryphum worden gehouden, als men in aanmerking neemt, dat het zich niet als van den apostel Timotheus aandient. Met andere woorden: deze titel was niet gebruikt om het lezerspubliek te misleiden. Om [30] meer dan één reden, gaat de presbyter voort, heeft de auteur zijn eigen naam verzwegen; de voornaamste is wel deze: krachtens goddelijk bevel moeten wij elke pretentie van wereldschen ijdelen roem vermijden. Gelijk wij aalmoezen geven in het verborgen, zoo ook de vruchten van onzen arbeid. Laat uw linkerhand niet weten wat de rechter doet. Ter eere Gods heeft de schrijver aldus gehandeld; Gode behaagt het te meer, naarmate om publieke erkenning niet wordt gedongen. De schrijver is nederig, wischt zichzelf uit en heeft geen oneerlijke bedoelingen. Hij wil den invloed van zijn kostelijk geschrift niet laten verkleinen door de obscuriteit van zijn eigen persoon. Het publiek is namelijk tegenwoordig zoo triviaal, dat het meer op den naam van een schrijver dan op het geschrevene let. Uit eerbied en bescheidenheid heeft de auteur den naam van Timotheus gebruikt. Daarbij volgde hij het heilig voorbeeld van den zaligen evangelist Lucas, die deed alsof hij voor Theophilus schreef, maar het inderdaad deed voor de liefde Gods. Het boek is aan de Kerk gericht „voor de eer van God” of liever: de eer van God zelf heeft het in het licht gezonden, want Hij, die oorzaak was, dat het werd geschreven, heet terecht de auteur daarvan.

Men zou met HAEFNER [44] hierin een overgang van pseudepigrafie naar pseudonymiteit in modernen zin kunnen zien, wanneer deze twee in dit verband niet hetzelfde waren: beide bedienen zich immers van een gezienen vreemden naam. Alleen het feit, dat de kanon kerkelijk vaststond, moest in de 5de eeuw wel een bisschoppelijk protest uitlokken, wanneer een schrijver onder een bijbelschen naam schuil ging en den aanhef van zijn boek in apostolischen trant schreef. Ook kan bisschop Salonius wel gevonden hebben, dat een lager geplaatste in de kerkelijke hiërarchie niet de allures mocht aannemen van een apostolisch auteur door met Paulijnschen aanhef zich tot de geheele Kerk te wenden. Een en ander bewijst intusschen voldoende, dat de bijbelsche brieven als voor de geheele Christenheid geschreven golden en niet hoogmoed [31] het apostolisch pseudonym ter dekking van de lading verkoos, doch integendeel Christelijke deemoed.

Ook Tertullianus (adv. Marcionem V 17) is in dezen een kroongetuige. Marcion had den brief aan de Efeziërs als brief aan de Laodiceërs gekend. Dienaangaande zegt zijn bestrijder: „Marcion heeft zijn best gedaan, dien titel in te lasschen, als ware hij ook op dat punt een naarstig onderzoeker. In de titels (hier gelijkluidend met adressen) stellen wij echter volstrekt geen belang, daar de Apostel, wanneer hij aan sommigen schreef “aan allen heeft geschreven.” Hier wordt dus erkend, dat elke brief tot de geheele Christenheid is gericht en niet tot een of anderen afzonderlijken kring. Al dat particuliere, plaatselijke, persoonlijke, die bijzondere verhouding tusschen schrijver en lezers, waarmee de nieuwere critiek schermt, heeft Tertullianus in de brieven dus niet getroffen.

Mij dunkt, dat met het hierboven door mij ontwikkelde ernstig rekening zal moeten worden gehouden door ieder, die zich op het gebied van het Paulinisme gaat bewegen [45].

 

[1] Aldus Otto Roller, „Das Formular der paulinischen Briefe. Ein Beltrag zur Lehre vom antiken Briefe”. Stuttgart, 1933, S. 30.

[2] Roller, S. 3.

[3] Zie St. Witkowski, “Episulae privatae graecae”. Leipzig 1906.

[4] „Geschichte der römischen Literatur” von Martin Schanz. 2.. Teil, 4. Aufl., neubearbeitet von Carl Hosius, S. 847 ff.

[5] Vgl. Hermann Peter, „Der Brief in der römischen Literatur. Literaturgeschichtliche Untersuchungen und Zusammenfassungen” (Bd. XX der Abhandlungen der philologisch—hist. classe der kgl. Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften”. No. III, Leipzig 1901, S. 216 ff., 204 ff..

[6] Peter, S. 229.

[7] S. 232 ff..

[8] In „Revue de Philologie de Litérature et d’Histoire anciennes”. XXXV. Paris 1911, p. 40—55. Zie beneden blz. 31, noot 1..

[9] Peter, S. 239 ff..

[10] „Die Psychologie der Pseudonymität im Hinblick auf die Literatur des Urchristentums”. Gütersloh 1932.

[11] „Die Griechische und Lateinische Literatur und Sprache”. 3. Aufl.. („Die Kultur der Gegenwart“, Teil 1, Abt. VIII). Leipzig—Berlin 1912, 6. 232 f., S. 158.

[12] „Kritik und Hermeneutik”, S. 223.

[13] Paulus III“ Leiden 1896, blz. 315.

[14] In zijn “Bibelstudien” 1895, S. 157—252; vgl. zijn artikel “Epistolary Literature” in “Encyclopaedia Biblica” II, 1323—1329.

[15] I Voor Edward Evanson’s critiek verwijs ik naar mijn opstel in het N.T.T. van 1913, blz. 149 v.v..

[16] F. C. Baur, „Paulus”. 2. Aufl., Leipzig 1866, S. 275.

[17] “Paulus II”. Leiden 1891, blz. 9 v.; vgl. „Tijdspiegel“, 1891, blz. 428 v..

[18] “Geschichte der paulinischen Forschung”, Tüb. 1911, S 105, 108.

[19] „Die Briefsammlung des Apostels Paulus und der anderen vorkonstantinischen christlichen Briefsammlungen. Sechs Vorlesungen aus der altkirchlichen Literaturgeschichte”. Leipzig 1926, S. 77 Anm..

[20] “Einführung in das Neue Testament”. 4. Aufl.. Giessen 1934, S. 37.

[21] P. Wendland, „Die hellenistisch—rtimische Kultur; Anhang: Die urchristlichen Literaturformen”. 2. u. 3. Aufl. Tübingen 1912, S. 344.

[22] A.a.O., S. 346, Anm. 3.

[23] „Gegenwartsbibel” II, 3. Aufl., S. 223 ff..

[24] A.a.O., S. 39.

[25] A.a.O., S. 57, 445.

[26] S. 58.

[27] S. 59, 436 f f., 349.

[28] A. D. Loman, „Nalatenschap“. Groningen 1899 blz. 26.

[29] In „Tillmanns Heilige Schrift des N.T.” VI , Bonn 1932.

[30] Vgl. 1 C. 16 : 21. Onjuist Lietzmann in zijn commentaar, 3. Aufl., S. 4.

[31] “Gegenwartsbibel II” 3, S. 534 ff..

[32] A.a.O., S. 264 ff..

[33] Heinrici, „Der literarische Charakter der neutestamentlichen Schriften”.

[34] Vgl. Dr A. Pierson, „De Bergrede en andere synoptische Fragmenten“. Amst., 1878, blz. 100 v..

[35] Bruno Bauer, “Kritik der paulinischen Briefe”. Berlin 1852, S. 11.

[36] T.a.p., blz. 110.

[37] Bruno Bauer, a.a.0., S. 14. z

[38] T.a.p., blz. 71.

[39] R. Steek, „Der Galaterbrief nach seiner Echtheit untersucht”. Berlin 1888, S. 142.

[40] T.a.p., blz. 27 v.v..

[41]  „Kleine Texte, herausgeg. von Lietzmann“, nr. 1. 2. Aufl., Bonn 1908, S. 7.

[42] A.a.O., S. 26 f..

[43] Salvianus‘ 9de brief in het „Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Lat“.. Val. VIII.

[44] Alfred Haefner in „Anglican Theological Review“. 1934. p. 8 sqq..

[45] Eerst onder het corrigeeren van de drukproef komt mij een opstel van Dr A. D. Leeman onder de oogen, in “Mnemosyne”, quarta series, vol. quartum, fase. II, Leiden, 1951, p. 175—181, getiteld: „The epistolary form of Sen. Ep. 102″. Dr L.’s conclusie (p. 181) bevestigt Bourgery’s bovenvermeld gevoelen (Blz. 6).