Van Mythe tot Historie

G.A. van den Bergh van Eysinga

Een belangstellend lezer mijner geschriften vroeg mij indertijd per brief: Kunt U in de geschiedenis der godsdiensten nog andere gevallen aanwijzen, waarin de mythe is gehistoriseerd?

De vraag en mijn antwoord interesseeren misschien een ruimeren kring en daarom stel ik hier deze kwestie aan de orde. Vooraf dit: ook indien er geen analogie van dit verschijnsel te vinden ware en de door de wordende Katholieke Kerk tegenover de Gnosis noodig geachte historiseering van de mythe een unicum zou zijn, mocht men deze op grond daarvan geenszins onmogelijk achten. L’homme fait dieu is inderdaad een bekend verschijnsel, maar in Joodsche kringen allerminst waarschijnlijk; le dieu fait komme heeft een dubbele beteekenis (vgl. den titel van Dr P. L. Couchoud’s bekende boek), nl. de menschwording Gods, de incarnatie van den Godszoon, maar ook de in de rationalistische theologie tot op den dag van heden gewaagde poging om den God of Godszoon tot louter mensch te maken. Uit den aard der zaak heeft de oude Kerk daaraan niet meegedaan, al heeft zij wel door de bewerking van het tijdelijk leven van haar Heer als mensch op aarde onwillekeurig de Aufklärung op de ongelukkige gedachte gebracht, om den god te verwerpen en achter den god een braven man, rabbi, leeraar of profeet te zoeken.

Ten jare 1921 heb ik in een nu reeds lang verdwenen tijdschrift1 een opstel geschreven, waarin ik o.a. een parallel trok tusschen de moderne Leben-Jesu-Forschung en het onderzoek naar het leven van Boedha. Ik wil daarvan een en ander hier herhalen en het toen geschrevene met eenige opmerkingen aanvullen.

1 „Licht en Waarheid. Panfilosofisch Tijdschrift“, 31e Jaar­gang, 16 Sept.—14 Oct. 1921, no. 836—838: „Buddha—Wijze— Christus“.   2 Tübingen 1925, I, S. 15.

23

De Fransche geleerde Senart, onze langenoot Kern, diens leerlingen Speyer en de Gentsche hoogleeraar De LA Vallee Poussin hebben de overtuiging gehad, dat omtrent de persoon van den stichter van het Boeddhisme beitrouwbare gegevens ten eenenmale ontbreken. Ik weet heel goed, dat dit niet overeenkomt met de hedendaagsche opvattingen; het heet een geheel verouderd standpunt. Edvard Lehmann van Lund schreef dan ook in de vierde uitgave van het Lehrbuch der Religionsgeschichte van Ghantepie de la Saussaye over H. Kern, dat deze „als Mythologe phantastisch, als Indologe fast unübertroffen ist“. Intusschen hebben Kern en zijn geestverwanten dan toch maar beweerd en met een. zeer belangrijk apparaat van bewijzen trachten te verdedigen, dat het groote Wezen dat Boeddha wordt, de hoogste waarheid leert en den weg ter verlossing wijst, een verschijningsvorm is van den Zonnegod; in een eindeloos aantal vroegere existenties heeft deze Boeddha gaandeweg de eigenschappen verworven om uit den kringloop des levens zelf te ontkomen en ook anderen daaruit te verlossen. Hier zal de mythe tot een levensbeschrijving zijn omgewerkt.

Gelijk gezegd gelooven tegenwoordig de godsdiensthistorici weer, dat deze Boeddhaverhalen toch wel een kern van historische waarde behelzen. Na verwijdering van alle mythische en onwaarschijnlijke bestanddeelen meenen zij te kunnen doordringen tot het vrijwel gelijkende beeld van een geschiedkundigen persoon. Ernst Windisch1  de bekende Leipziger Sanskritist, beriep zich voor de ge­schiedkundige realiteit van Boeddha op het volgende. Koning Ashoka richtte ± 250 jaar v. C. heiligdommen op voor relieken van Boeddha en werd daarbij ter zijde ge­staan door Upagupta, een Sthavira (zoo iets als een „kerk­vader“) ; deze laatste moest de heilige plaatsen aanwijzen, die in het leven van den Boeddha een rol hadden gespeeld, opdat de koning door een gedenkteeken de herinnering daaraan kon vereeuwigen. Nu heette het, dat Boeddha in

1 In de „Verhandlungen der kgl. sächsischen Gesellschaft für Wissenschaften“, 1908.

24

het dorp Lumbineyya1 of Lumbini was geboren. Was dit een geografisch nader te bepalen plaats, of behoorde zij thuis in het rijk der verbeelding? Zeker is, dat 2 1/2 eeuw na bedoelde geboorte niemand eenige notie heeft gehad van de ligging dier plaats, totdat de „vrome“ koning behoefte gevoelde, de heilige overleveringen door den bouw van gedenkteekenen te localiseeren. In zoo’n geval weet een kerkman gewoonlijk wel te zeggen, waar Lumbini te vinden is. Uit philologisch-historisch oogpunt schijnt mij zijn mededeeling nietszeggend.

Intusschen had E. Windisch nog een ander argument. Een Chineesch reiziger, Hiuen Thsang, bezocht in 636 na Chr. Indië en heeft daar nog de zuil gezien, dien Ashoka ter plaatse heeft opgericht. Van een opschrift spreekt hij niet, maar zegt alleen, dat de zuil door een booze draak is vernield. Tot overmaat van vreugde is in het dorp Paderia in Nepal in 1896 een zuil gevonden, die Ashoka had opge­richt en waarop geschreven staat: „hier werd de Boeddha, de Wijze uit het geslacht der Sâ kyas, geboren2.

Hebben wij hieraan nu inderdaad het geval wat E. Windisch noemde: merkwaardige overeenstemming van letterkundige getuigenissen en gedenkteekenen? Zoodat wij door aan Upagupta geen geloof te schenken de twijfelzucht te ver zouden drijven? Die overeenstemming gaat overigens niet verder terug dan juist op dien, kerkvader, en wij kunnen vooralsnog niets meer doen dan de plek vaststellen, die de kerkvorst als de geboorteplek des Heeren heeft aangegeven. Reden om hem bijzonder te vertrouwen geven noch de letterkundige gegevens, noch de zuil. Wil een wereldlijk vorst om redenen van kerkelijke politiek een gedenkteeken bouwen ter plaatse, waar de Heer ter wereld kwam, dan zal geen schrander kerkvorst zeggen: Helaas, Sire! die plaats zoeken wij tevergeefs. Zou deze plaatsbepaling werkelijk meer waarde bezitten dan die van het H. Graf bij Jeruzalem, of die van het huis

1 Nalakasutta vs. 5 in Suttanipata, een verzameling van 70 leerdichten, door Fausböll vertaald in de „Sacred Books of the East“, vol. X, part II. a r. Pischel in „Sitzungsberichte der kgl. pr. Ak. der Wiss.“, 1903, S. 734 geeft den volledigen tekst.

25

van den rijken man uit …. de gelijkenis, dat toch ook aan bezoekers van het H. Land door op fooien beluste gidsen wordt vertoond? Nog minder kan ik inzien, dat hiermee de historiciteit van Boeddha ook maar eenigszins waarschijnlijk zou zijn gemaakt.

Nu leeren de bronnen, dat Boeddha in de gedaante van een witten olifant met zes slagtanden uit den hemel is neergedaald en de rechterzijde van zijn moeder is binnengegaan (zoo reeds op sculpturen van Bharhoet in de 2de eeuw v. Chr.). Dat noemde E. Windisch dan een jongeren, zuiver mythischen, grotesk-phantastischen trek; oorspronkelijk zal dit niet meer dan een droom zijn geweest van Boeddha’s moeder tijdens haar zwangerschap; later is deze tot historie gemaakt. Maar dan, zeg ik, kunnen even­goed de droomen van wakenden, die wij phantazie plegen te noemen, later gehistoriseerd zijn.

Volgens de Boeddhistische Heilige Schrift herinnerde Boeddha zich vele vroegere existenties; o.a. is hij de groote Brahma geweest, en tot 36 malen toe de godenkoning Indra. E. Windisch geloofde niet, dat Boeddha werkelijk zulke dingen gezegd heeft; hij achtte hier een lateren Boeddha verheerlijker aan het woord; van Boeddha zelf kan zoo iets niet zijn uitgegaan. Wel neen, voeg ik er aan toe, de historische Boeddha is daarvoor stellig veel te be-minnelijk-bescheiden geweest!

Ook wordt in de bronnen verteld, dat Boeddha zich zes vorige Boeddha’s herinnerde en precies wist, tot welke kaste die behoorden, hoelang zij leefden, onder welk soort boom zij de verlichting kregen, wie hun twee voornaamste leerlingen waren, hoe groot hun aanhang is geweest, hoe hun vader, moeder en geboorteplaats hebben geheeten en dat zij duizenden jaren hebben geleefd. Dit alles is Boeddha namelijk door de goden meegedeeld.

Op dit punt meende E. Windisch weer te mogen, ja, te moeten twijfelen aan de betrouwbaarheid der bronnen1. Wij zien hier reeds dezelfde Aftrekmethode hoogtij vieren, die zijn zoon Hans later met zoo groote virtuositeit zou

1 A.a.O., S. 138.

26

hanteeren ten behoeve van zijn „wetenschappelijk“ geloofsartikel, dat uit de Christelijke evangeliën aangaande den Godmensch een profetische man Jezus kon worden aan den dag gehaald.

Boeddha’s moeder heet Mâya (= Wondermacht). Als E. Windisch berichtte, dat geen vrouw in Indië ooit zoo heeft geheeten, wordt de zaak wel wat verdacht en komt Kern’s opvatting ons aannemelijker voor, als deze Boed!-dha’s moeder voor de Groote Moeder, de goddelijke Maya, de Magna Dea hield. Tijdens koning Ashoka blijken er Boeddhistische asceten te zijn geweest, die beweerden, dat de Heer slechts een toovergedaante, een schijnlichaam had bezeten; de orthodoxen weerlegden hen met de vragen: zijn er dan geen heiligdommen, lustoorden, kloosters, dorpen, plaatsen, steden, koninkrijken en landen, die door den Boeddha zijn genoemd? is hij niet in het Lumbinipark geboren, aan den voet van den Bodhiboom tot kennis ontwaakt? heeft hij te Benares niet het rad van de heilsleer in beweging gezet, bij het Câpâla-heiligdom de begeerte tot langer leven opgegeven en was het niet in Kusinärä dat hij volkomen ophield te bestaan? Van deze dingen zei E. Windisch: “Aehnlich wie wir es tun, wird hier Buddha’s Menschentum durch den Hinweis auf seine in den ältesten Quellen erzählten, auf dem festen Boden der indischen Länder erfolgte menschliche Wirksamkeit gewahrt“1). Men veroorlove mij de vraag: is het wel een gunstig teeken, wanneer men in historicis juist zóó redeneert als de kerkelijke orthodoxie? Het is een welbekende argumenteerwijze uit de kinderkamer: hoe zou er geen Sinterklaas zijn? er zit toch wat in je schoentje! Maar vreemd doet het aan, wanneer geleerden aldus redeneeren. Deze Boeddha, die twaalf ellen meet, volgens de oudste bronnen, wiens voetspoor, de zgn. Adamspiek op Ceylon een zonnesymbool is, moge mensch heeten, — hij is dat in dogmatischen, zeker niet in historischen zin. Niet alle Boeddhisten waren het ten tijde van Ashoka met diens euhemeristische  (godvermenschelijkendte)  denkbeelden

1 A.a.O., S. 142.

27

eens. Misschien geloofden zij niet meer, dat Boeddha een god was, maar voor een mensch hielden zij hem ook niet-hij was hun een naam, een begrip, gelijk de Muze voor onze dichtersl. De Boeddhistische Kerk was op atheistischen grondslag gesticht; maar de gestorven Tijd-, Dag­en Zonnegod werd haar ideëele patroon2. Het allegorisch bedoelde is later als platte werkelijkheid opgevat. Boeddha werd de „alliefderijke oppermensch aan wien zij met te meer innigheid denken en gehecht zijn omdat hij van gelijke bewegingen is als zij zelven. Nadat een reeds bestaand ideaal van wijsheid en goedheid voor ‘t oog der verbeelding vleesch en bloed had aangenomen, werd het nog te aantrekkelijker, omdat het niet volstrekt onbereikbaar leek voor den mensch, zooals ook de Heer was“ 3.

Men heeft veel opgegeven van het riviertje Rohinï, dat in het Boeddhaleven wordt genoemd en heden ten dage nog aanwezig is. Zoo o.a. H. Oldenberg4. Maar dit feit bewijst voor Boeddha’s historiciteit toch even weinig als het nu nog bestaande Kreta iets bewijst voor het bestaan van Minos, Zeus’ en Europa’s zoon, die na zijn dood rech­ter in de onderwereld is geworden. De identificatie van de plaats, waar Boeddha begraven is, zegt niet meer. Men heeft in 1898 in de buurt van den Himalaya den relieken­heuvel gevonden, waarin Boeddha’s asch, nog wel met opschrift! De wetenschap staat merkwaardigerwijze tegenover R.K. heiligen-reliekengeloof gewoonlijk critischer. Had in 1876 een storm te Boeddhagäya een overoude ficus vernield. Söderblom5 heeft die voor den Bodhiboom verklaard, waaronder Boeddha de Ontwaakte of Verlichte is geworden. Kunnen er volgens deskundigen, wel boomen van 2400 jaar voorkomen, men betwijfelt dit voor het geslacht ficus. Hoe jammer dus, dat Boeddha zelf niet de attentie voor het nageslacht heeft gehad om er met zijn zakmes zijn naam in te krassen.

1 Kern, „Geschiedenis van het Buddhisme in Indië“. Haarlem 1884, I blz. 270. 2 Blz. 278. 3 Blz. 279. 4 „Buddha, Sein Leben, seine Lehre, seine Gemeinde“. 2. Aufl., Berlin 1890, S. 102, 105. 5 In „Tiele’s Kompendium der Religionsgeschichte“, 4 Aufl. Berlin 1912, S. 285.

28

In de inleiding op de zgn. Jâtaka’s, verhalen uit vroegere levens van den Boeddha, die hijzelf vertelt, is sprake van een tijd, die vier oneindige perioden + honderdduizend eeuwen geleden is 1. William Simpson heeft op twee basreliefs tooneelen uit dit verhaal ter plaatse gevondlen,2, maar zal ze vermoedelijk toch wel in onze wereldperiode hebben gedateerd!

Otto Franke3 hield het Dighanikâya voor de oudste laag van de ons bewaard gebleven Boeddhistische literatuur. Alles wat in het 14de Sutta daarvan over ontvangenis, geboorte, jeugd, enz. van den Boeddha voorkomt, slaat z.i. deels op een mythische gestalte, anderdeels op een dogmatisch Buddha-type. De Boeddha-idee was een voorhanden dogmatisch begrip; voorhanden, maar als begrip, niet als geschiedkundige herinnering.

Ik stap nu van dit Indische thema af en ga dichterbij analogieën voor de historiseering van mythen zoeken, nl. in het Oude Testament. Verreweg de meesten, die den tweeden Adam voor een historische figuur houden in den zin, waarin de algemeene en de vaderlandsche geschiedenis daarover denken, geven de historiciteit van den eersten Adam prijs. En toch is hij in het Genesisverhaal vrij menschelijk voorgesteld. Maar een diepgaander studie van de teksten herkent in Adam den gehistoriseerden oorspronkelijken mensch (Urmensch, zegt men in het Duitsch; een Hollandsen woord is dat niet, al wordt het dikwijls als zoodanig gebruikt). Hij is de hemelsche mensch die in den niet op deze aarde thuisbehoorenden hemelschen tuin woont. Een meer mythologische voorstelling behoeft wel niet altijd de oudste te zijn, maar in de godsdienistgeschiedenis van Israël, speciaal in het boek Genesis, bespeuren wij vaak het proces van verbleeking der mythologische gegevens 4, wat vanzelf spreekt met het oog op het monotheistisch karakter van het Jodendom. De tuin Eden blijkt

1 Vgl. Kern I 330. 2 Volgens Fausböll, „Buddhist Birth Sto­ries“. Lo. 1880, p. XLIII, and p. 13. 3 In „Wiener Zeitschrift für die Kunde des Morgenlandes“. Bd. XXVIII, Heft 4, 1914, S. 331 ff..   4 vgl. H. Gunkel, „Genesis 3“. Göttingen 1910, S. 35.

29

oorspronkelijk Gods woonplaats te zijn, waarin tooverboomen met geheime goddelijke krachten staan; de slang is oorspronkelijk een demon geweest. Deze boomen behooren van nature in de woning der goden thuis; door daarvan te eten hebben zij het eeuwige leven. De slang, zelf een god, heeft in dien tuin een plaats, evenals andere goden.

Nu wordt in Ezechiël 28, waar de ondergang van den trotschen koning van Tyrus wordt voorspeld, in termen voor een groot deel ontleend aan een mythologische voorstellingswereld, de Godstuin geteekend als gelegen op den heiligen berg Gods, hoog boven de aardie; daar wandelde eertijds een prachtig en wijs schepsel Gods temidden van vurige steenen. Gunkel verklaarde deze vurige steenen als sterren. Het is niet onaardig, hiermede te vergelijken de jongste gissing van den bekwamen Dupont-Sommer 1, die het zinnelooze woord kalamèj (riet) in Wijsh. van Sal. 3 : 7 wil vervangen door galaxièj (melkweg), zoodat volgens dien tekst de zaligen in het hiernamaals, schitterend van hemelschen glans, niet zullen loopen als vonken in het riet, maar op den melkweg, waarmede dan een astrale onsterfelijkheid wordt geleerd, die wij als Neopythagoreesch denkbeeld ook uit Vergilius (Aen, VI 748) en het Somnium Scipionis (III 16) van Cicero kennen.

De eerste mensch blijkt een soort halfgod te zijn geweest; later herleeft deze gestalte van den hemelschen oorspronkelijken Mensch weer in de synkretistische godsdiensten, vooral in het Parsisme en het Jodendom, speciaal bij Philo, die beïnvloed blijkt te zijn door Oostersche Adam—Gayomart-beispiegeling’en, zooak die ook in de speculatieve Adamliteratuur worden gevonden.

Zoo zouden er nog heel wat meer oorspronkelijk mythologische bestanddeel en in het Oude Testament zijn terug te vinden, die nu als historische gegevens daarin verschijnen. Ik noem alleen nog den Zontvloed en Noach, Men ziet, hoe het Joodsche monotheïsme de mythen van het polytheïsme onschadelijk maakt door ze in verhalen aangaande

1   In „Revue des études grecques“, T. LXH, 239 suiv., 1949, p. 80 —91.

30

menschen te veranderen. Zijn niet de oude heidensche natuurfeesten door het Jahwisme tot gedenkdagen van historische gebeurtenissen gemaakt? Een zelfde monotheistische strekking komt in den strijd tegen de Gnosis in de oude Christelijke Kerk te Rome tot uiting: zich nauw aansluitende bij de Joodsche Heilige Schrift heeft de wordende Kerk de mythe van het Christendom gehistoriseerd. Hiertoe hadden de kerkelijke autoriteiten een zeker recht, omdat de idee der menschwording van het hemelsche wezen, dat zij vereerden, door een uitwerking en uitbreiding van zijn aardsche geschiedenis slechts kon worden bevestigd en een leven van den mensch Jezus destijds zeker niet minder propagandistische kracht bezat dan nu. De aantrekkelijkheid van zoo iets blijkt immers uit de rationalistische moderne Leben-Jesu-Forschung nog altijd. Romeinsch-Joodsche verstandelijkheid en zin voor realiteit hebben de mythe van den nedergedaalden god gehistoriseerd, — hiertoe was aanleiding en het had zijn raison, — meer raison dan de hedendaagsche verstandsverlichting, die een mensch Jezus ten koste van den god vereert.

31